Dit boek beschrijft de personen die de naam den Harder hebben gedragen of nog dragen. Daarnaast zijn ook diegenen opgenomen met de familienaam den Herder, die verwant zijn met de beschreven den Harders.
Het geslacht den Harder/ den Herder kent verschillende takken. In dit boek onderscheiden we: de Maassluisse tak, de Lekkerkerkse tak, de Goedereedese tak en de Sommelsdijkse tak. Niet alle personen uit de genoemde takken zijn met elkaar in verband te brengen. Deze zijn opgenomen in een hoofdstuk Niet te plaatsen. Enkele foto's geven een beeld van de den Harders.
Ter vereenvoudiging zijn de namen voor 1811 vrijwel allemaal geschreven als den Harder hoewel den Harder en den Herder door elkaar gebruikt werden.
Het is mogelijk dat de verschillende takken aan elkaar verwant zijn maar dit is niet hard te maken. Zo komen we zowel in de Maassluisse tak als in de Lekkerkerse tak personen uit Maassluis tegen. De oudste persoon heet in beide takken Cornelis. Dit zou dezelfde kunnen zijn. Ook is er mogelijk een verband tussen de Lekkerkerkse tak en de Goedereedese tak aangezien personen uit de Lekkerkerse tak in Oude Tonge (op Goeree Overflakkee) terecht zijn gekomen. Een andere theorie is echter dat de Maassluisse tak uitsluitend uit den Harders bestaat en de Lekkerkerkse tak uit den Herders en dat er geen verband is.
De Maassluisse tak is voor de mensen die den Harder heten het meest interessant. Niet alleen omdat alle nu nog in leven zijnde den Harders hiervan afstammen maar ook omdat de oudste datum die met de familie den Harder te associeren valt in deze tak voorkomt. Het betreft hier 12-12-1610, de dag waarop Leentje den Harder geboren werd als dochter van Ary den Harder.
De naam den Harder (toen nog den Herder) duikt voor het eerst op in 1648 bij de doop van een zekere Ary den Harder.
Een zoon van zijn broer heette Cornelis den Harder.
Deze ondertrouwde op 18-09-1675 Aagje Geesthuizen, van 't eiland Blankenburg. Zij gingen wonen in Rozenburg.
Hun achterkleinzoon Willem den Harder verhuisde in de eerste helft van de vorige eeuw (waarschijnlijk bij zijn trouwen in 1836) naar 's-Gravenzande. Alle nog in leven zijnde den Harders zijn nakomelingen van deze Willem, die vijf zonen en drie dochters kreeg.
In de Maassluisse tak zijn, ter beschrijving van de tijd waarin een en ander plaatsvond, korte stukjes uit de vaderlandse geschiedenis opgenomen.
De huidige familie den Harder kan worden onderverdeeld in een "Pieter-tak", een "Marinus-tak" en een "Johannes-tak". Deze drie personen waren allen zonen van eerder genoemde Willem.
Personen uit de "Pieter-tak" hebben allemaal als voorvader een zekere Pieter den Harder, geb. 's-Gravenzande 12-08-1838. In deze tak komt men vooral de namen Willem en Pieter tegen.
De "Marinus-tak" kent als voorouder Marinus den Harder, geb. 's-Gravenzande 16-02-1845. Hier zijn het vooral de namen Marinus en Nicolaas die de boventoon voeren.
Tenslotte de "Johannes-tak" met als stamhouder Johannes den Harder, geb. 's-Gravenzande 13-08-1850. Deze tak is op dit moment met name in de omgeving van 's-Gravenhage terug te vinden.
In 1947 woonden 111 van de 114 in Nederland woonachtige den Harders in de driehoek 's-Gravenhage - Rotterdam - Hoek van Holland (Westland/Delfland). Enige honkvastheid kan hen dus niet ontzegd worden.
Op dit moment is de situatie echter geheel anders en zijn ze over heel Nederland uitgewaaierd. Ook in Canada, de Verenigde Staten, Australie en Nieuw-Zeeland wonen den Harders.
Wat de Lekkerkerse tak betreft: de belangrijkste naam is hier Jacob den Harder/den Herder (ged. Lekkerkerk 15-08-1762), die in 1804 verhuisde naar Schiedam. Zijn nakomelingen droegen de naam den Herder of ook wel de Herder. Hiervan zijn nog diverse personen in leven.
De huidige familie den Herder die voortkomt uit de Lekkerkerkse tak kan worden onderverdeeld in vier takken, waarbij als stamhouder een den Herder gekozen wordt die rond 1800 geboren is:
- De "Maartje-tak" met als voorouder Maartje den Herder, geb. Charlois 21-05-1799. Hiervan zijn op dit moment nog 10 den Herders in leven.
- De "Adrianus-tak", genoemd naar Adrianus den Herder, geb. Nieuw-Lekkerland 29-08-1795. Hij was een zoon van de eerder genoemde Jacob den Herder. Deze tak is vrij uitgebreid.
- De "Joost-tak" met als voorouder Joost den Herder, geb. Nieuw-Lekkerland 17-09-1797. Van deze tak zijn nog 11 den Herders in leven.
- De "Teunis-tak", genoemd naar Teunis den Herder, geb. Delft 16-10-1815. Dit is de kleinste tak met nog 5 personen in leven.
De Goedereedese en Sommelsdijkse tak zijn beiden uitgestorven.
De gegevens voor dit boek zijn verzameld in de jaren 1987 - 1990. Het is dus mogelijk dat sommige zaken op het moment dat u dit leest al weer achterhaald zijn.
Ouderkerk aan de Amstel, januari 1991
Familiewapen
Tijdens mijn naspeuringen ben ik geen familiewapen van de den Harders tegengekomen. Uit het feit dat velen pro Deo (gratis) mochten trouwen zou kunnen worden afgeleid dat onze familie van geringe komaf is. Toch is het ook weer zo dat de naam den Harder (toen nog den Herder) reeds in 1648 opduikt. In de tijd dus dat een achternaam niet verplicht was (dit komt pas in 1811) en waarin alleen de iets meer gegoede mensen een achternaam hadden.
Er bestaan wel wapens van de families Harden, Harders en Harder.
Van laatstgenoemde familie zijn wapens bekend uit Silezie, Pommeren, Baele, Berne en Savoyen (de Hardenstein). Het wapen van de familie Harders is afkomstig uit Gelre en bevat een afbeelding van een herder met een hond.
Ook bestaat er een wapen van de familie den Herder dat in het bezit is van dhr. T. den Herder uit Naarden (Lekkerkerkse tak XI-R-1). Wellicht is het door zijn grootvader Teunis den Herder (IX-P-5) gemaakt. Het is niet duidelijk of dit wapen een officieel karakter heeft.
Dit wapen kan als volgt beschreven worden:
Het wapen bestaat uit twee vlakken, een linker- en een rechtervlak.
Op het linkervlak is linksboven een gouden kruis afgebeeld op een rood veld. Dit zou betrekking kunnen hebben op een tak doopsgezinde dominees den Herder, waarover wel diverse gegevens in mijn bezit zijn, maar waarvan ik geen aansluiting heb kunnen vinden met de Lekkerkerkse tak.
Linksonder op het linkervlak is een stappende os op hermelijn afgebeeld in natuurlijke kleuren. De betekenis is onduidelijk.
Het rechtervlak is in drie delen verdeeld.
Rechtsboven twee gekruiste hopbloemen in natuurlijke kleuren. Dit heeft betrekking op de distelleerderijen uit Schiedam.
Het middenste deel bevat drie gouden rozen op een blauw veld. Wellicht wijst dit op een familie d'Herde uit Vlaanderen.
Rechtsonder zijn twee gekruiste korenaren in natuurlijke kleuren afgebeeld. Dit heeft eveneens betrekking op de jeneverstokerijen uit Schiedam.
Betekenis van de naam
De achternamen die de mensen in Nederland tegenwoordig dragen zijn er niet altijd geweest. In de achtste eeuw ontstond in Noord-Italie in de steden de behoefte aan een tweede naam (in die tijd had iedereen maar 1 naam). Dit was het gevolg van het feit dat er in de steden te veel mensen met dezelfde naam voorkwamen. De gewoonte van twee namen zette zich voort naar de Provence, Noord-Frankrijk, Nederland en Duitsland. Het eerst natuurlijk bij de rijke mensen. We zien dus drie richtingen waarin de achternaam ontstaan is: van de steden naar het platteland, van zuid naar noord en van rijk naar arm.
Door een Napoleontisch Decreet moest iedereen in Nederland zijn achternaam (indien hij die had) vast laten leggen, of er een aannemen. Dit gebeurde in 1811 (begin van de Burgerlijke Stand) via een akte die moest worden opgesteld door de burgemeesters van de steden. Voor die tijd kon de achternaam op een vrij wisselende manier geschreven worden. Zo treffen we in de familie den Harder b.v. de variaties "den Herder", "de Harder" enz. aan.
Er bestaan in Nederland waarschijnlijk ongeveer 300.000 verschillende achternamen, als we alle spellingsvariaties meenemen.
Indien we de diverse encyclopedieen en woordenboeken naslaan op de betekenis van het woord harder vinden we de volgende verklaringen:
- De onderorde Mugiloidei van de Baarsachtigen. Harders hebben een bijna rond, langgerekt spoelvormig lichaam. De schubben zijn groot en rond. De tanden zijn erg verschillend, soms ontbrekend, meestal borstelvormig en klein, bij enkele soorten kegelvormig. Er zijn twee ver uiteen staande rugvinnen. De onderorde telt ruim 100 soorten, verdeeld over elf geslachten. Harders leven in de kustwateren van tropische en gematigde zeeen. Vele soorten dringen door tot in brak en zoet water. Langs de Nederlandse en Belgische kust is de diklipharder (Crenimugil labrosus), tot 70 cm groot, zeer algemeen. Zeldzaam is de dunlipharder (Liza ramada), tot 60 cm; deze dringt verder het zoete water binnen en is o.a. bekend van de Rijn en Schelde en de Friese Meren. De vissen voeden zich met plankton en met kleine diertjes, die zij tussen algen wegzuigen en uit slib zeven. (Grote Winkler Prins)
- Arbeider die metalen hardt. (Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie)
- Scheikundige stof die aan een kunstharsmassa wordt toegevoegd om de harding te versnellen. Door het aan elkaar koppelen van de polymeerketens worden hierbij driedimensionale structuren gevormd. (Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie)
- Lijder, tobber, stumper (gewestelijk als dialectwoord). (Van Dale)
- Herder, de bewaker of hoeder van een kudde, met name van een kudde schapen. In de literatuur, vooral die van de 16e - 18e eeuw geidealiseerd als eenvoudige en gelukkige landbewoner. Iemand die over anderen waakt en hen leidt, ook wel geestelijk leidsman, priester, predikant. (Van Dale)
Laatstgenoemde betekenis wordt als verklaring van de naam den Harder aangehangen door A. Huizinga in zijn boek Encyclopedie van Namen (Amsterdam - 1955). Hij behandelt hierin ongeveer 20.000 namen en schrijft o.a. over de naam Harder:
"Het is vanzelfsprekend dat bij een volk waar de landbouw en de veeteelt een zo belangrijke rol spelen, de geslachtsnamen hiervan een weerspiegeling zijn."
Eveneens voor de naam herder pleit het feit dat in de doop-, trouw- en begrafenis boeken uit de periode 1600 - 1800 de naam Den Harder regelmatig geschreven wordt als Den Herder of Herder.
Conclusie: het is zeer aannemelijk om te veronderstellen dat de naam Den Harder afkomstig is van het beroep van herder.
Aantal den Harder's
Bij de volkstelling van 31 mei 1947 moest iedereen in Nederland zijn achternaam opgeven. Deze namen zijn per provincie en per plaats vermeld in de serie boeken Nederlands Repertorium van Familienamen. Hieronder vindt u de gegevens met betrekking tot de Den Harder's.
Totaal 114 personen met de familienaam den Harder.
We zien een sterke concentratie in het gebied Westland/Delfland.
Acten van indemniteit en attestaties
In het Rijksarchief in 's-Gravenhage bevindt zich een klapper (index), die betrekking heeft op personen die met een acte van indemniteit, attestatie etc. tijdelijk of blijvend in de Krimpenerwaard woonachtig waren. Aangezien de Lekkerkerkse tak vele personen uit deze streek omvat zijn diverse gegevens uit deze klapper overgenomen.
In vroeger tijden was het zo dat als iemand verhuisde, de nieuwe gemeente financieel aansprakelijk was indien zo'n persoon tot armoede verviel. Gevolg was dat men alle personen weerde welke mogelijk armlastig konden worden. Om toch te kunnen verhuizen diende de acte van indemniteit. Hierin stond dat niet de nieuwe woonplaats van een persoon maar de oude financieel verantwoordelijk was indien deze persoon binnen een jaar tot armoede verviel.
Een en ander werd schriftelijk geregeld in de volgende op 08-08-1682 door de Staten van Holland vastgestelde resolutie:
Waarschouwinge van de Staten van Hollandt ende West-Vriesland, houdende dat persoonen of familien die uyt eenige plaetsen, soo in de steden als ten platten Lande zijn vertrocken, naer het verloop van een Jaer, niet meer te behooren tot die Plaetse van waer de selve vertrocken zijn. In date den achtsten Augusti 1682.
De Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt. Allen dengenen die desen sullen sien of hooren lesen, saluyt. Doen te weten: dat wij, naer voorgaende rype deliberatie, voor een reglement vastgestelt ende gearresteert hebben, soo als wij vast-stellen ende arresteren by desen, dat alle soodanige persoonen die uyt eenige plaetsen, so in de steden als ten platten lande, soude mogen zijn vertrocken, naer verloop van een jaer, sullen worden verstaen niet meer te behooren tot de plaetse van waer de selve vertrocken zijn, tot sulcken effecte, dat die plaetse, van waer de selve vertocken zijn, niet sal konnen geobligeert worden, om aen soodanige persoonen of der selver familien te praesteren die officien van barmhertigheyt, die de selve aen de ingezetenenen van hare plaetsen ghewoon zijn te laten ghenieten.
Ende sulcks dat soodanige persoonen, naer dat de selve een jaer uyt eene plaetse vertrocken zijn, sieck of suchtigh wordende, of komende te overlyden, ende kinderen naer te laten sonder middelen, waer uyt de selve kinderen onderhouden en ghealimenteert souden konnen worden, de voorsz persoonen selfs, of hare voorsz kinderen niet en sullen mogen worden ghesonden naer die plaetse toe, alwaer de selve vandaan vertrocken zijn, om aldaer in de Gasthuysen gelogeert of ghealimenteert te worden, het zy dat de voorsz kinderen in de voorsz plaetsen van waerse vertrocken zijn, geboren mochten zijn of niet.
Dat oock eenige persoonen 't zy van vrunden van soodanige overlede persoonen of andere, soodanige kinderen naer haer ghecomen, en een jaar ghealimenteert ende onderhouden hebbende, de voorsz kinderen naer het verloop van hetselve jaer niet weder sullen mogen abandonneren, om tot laste van de publijque Godts en arm-huijsen gebracht te worden, maer nae het verloop van het voorsz jaer gehouden blijven het onderhouden en alimenteren van de voorsz kinderen t'haren laste te besorgen. Ordonnerende hier mede allen ende een yegelijck dien het aengaen mach, haer daer na te reguleren. Ende op dat een yeder wyders van de boven-staende onse intentie soude zijn geinfomeert, soo begeren wij dat desen alomme gepubliceert ende geaffigeert sal werden daer het behoort, ende te geschieden gebruyckelijck is.
Gedaen in den Hage onder het Kleyne Zegel van den Lande, den achtsten Augusti 1682.
Onderstondt:
Ter ordonnantie van de Staten
(wg) Simon van Beaumont
Een gemeente die een acte uitgaf hoeft niet de geboorteplaats te zijn. Door de termijn van een jaar kon het gebeuren dat niet de geboorteplaats maar een van de plaatsen waar de persoon zich gevestigd had verantwoordelijk werd gesteld voor eventuele financiele lasten.
In de armenwet van 1854 werden de acten van indemniteit afgeschaft.
We lezen daarin het volgende:
De acten van indemniteit, borgtogt, ontslag, raadmissie en dergelijke, mogen niet worden afgegeven door gemeente besturen en burgerlijke of algemeene noch ook door gemengde armbesturen, dan t.b.v. buitenlandsche besturen, met Onze vergunning.
Behalve met een acte van indemniteit kon ook worden volstaan met een attestatie. In de kerkorde die door de Nationale Synode van Dordrecht 1618 - 1619 is opgesteld lezen we:
|
Men sal niemandt ten Avondmael des Heeren toelaten, dan die na der gewoonheyt der kercken, tot dewelcke hy hem voeght, belydenisse der Geref. religie gedaen heeft, mitsgaders hebben getuygenisse eens vroomen wandels sonder welcke oock de geene, die uyt andere kercken komen niet sullen toegelaten worden. |
|
Den geenen die uyt der gemeente vertrecken, sal een attestatie of getuygenisse hares wandels, by advis des kerkenraedts mede gegeven worden, onder den zegel der kercken, of daer geen zegel en is, van tween ondertekent. |
|
Voorts sal den armen, om genoeghsame oorsaecken vertreckende, van de diaconen bystant gedaen worden, na discretie, midts aenteeckenende op den rugge van hare attestatie de plaetse daerse heenen willen ende de hulpe die men haer sal gedaen hebben. |
De attestatie omvat dus de mededeling dat de in die acte vermelde persoon lidmaat is van de Ned. Herv. Kerk, van onbesproken gedrag is en zonder belijdenis te doen in de nieuwe woonplaats deel kan nemen aan het kerkelijke leven. Het lidmaatschap van de kerk hield ook in dat, ingeval van armoede, ondersteuning werd verleend door de plaatselijke diaconie. In die zin beogen de acten van indemniteit en attestaties dus hetzelfde doel, namelijk het regelen van de financiele aansprakelijkheid.
Doopgetuigen
De derde vraag van het klassieke "formulier om de Heilige Doop te bedienen aan de kinderen der gelovigen" luidt: "Ten derde, of gij niet belooft en voor u neemt, dit kind, als het tot zijn verstand zal gekomen zijn (waarvan gij de vader en de moeder zijt) in de voorzeide leer, naar uw vermogen, te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen?". In heel oude psalmboeken treffen we echter een andere lezing aan. De woorden "waarvan gij de vader en de moeder zijt" luiden daar: "waarvan gij de vader of getuige zijt". En de verkorte versie van 1580 heeft nog een andere redactie: "Of gij niet belooft en voor u neemt, inzonderheid de ouders, enz.". Het is in ieder geval duidelijk dat behalve de vader en de moeder ook nog anderen verantwoordelijkheid droegen voor de christelijke opvoeding van de dopeling. Dat blijkt trouwens ook uit het tussenkopje in het formulier: "Vermaning aan de ouders, en aan hen die mede ten doop komen".
Het eerste waar we van opkijken is dat in de oorspronkelijke lezing wel de vader wordt genoemd, maar niet de moeder. Voor wie wel eens oude doopboeken heeft ingezien, zal dat geen verrassing zijn: tussen de geboortedatum en de doopdatum lagen meestal slechts een paar dagen. Van de Reformatie af was het gebruikelijk dat het kind al op de eerste zondag na zijn geboorte het teken en zegel van het verbond ontving. En uiteraard moest de moeder daarbij schitteren door afwezigheid.
Het is onjuist deze vroegdoop uitsluitend te verklaren uit het roomse verleden. Ook de Reformatie keurde onnodig uitstel van de doop af. Herhaaldelijk hebben classes en synoden er op aangedrongen de doop zo spoedig mogelijk te laten bedienen, en niet te wachten tot de moeder hersteld zou zijn. Dr. A. Kuyper was een sterk voorstander van de vroegdoop en kon zich daarvoor beroepen op een eeuwenoude traditie!
De afwezigheid van de moeder werd enigszins gecompenseerd door de aanwezigheid van de getuigen, die mede garant stonden voor een christelijke opvoeding.
Het optreden van de doopgetuigen heeft overigens heel diepe wortels in de historie. In de oud-christelijke kerk werd een heiden die christen wilde worden voor de presbyter geleid door een getuige. Deze moest een verklaring afleggen dat het de betreffende persoon ernst was dat hij in het geloof onderwezen wilde worden, dat hij een eerzaam beroep uitoefende en onbesproken was van levenswandel. De getuige werd geacht zijn familielid, vriend of vriendin verder te begeleiden op de weg naar de doop.
Wanneer dan het christendom terrein wint en de kinderdoop regel wordt, nemen de ouders de plaats in van de getuigen. Toch verdwijnen de getuigen niet helemaal. De middeleeuwse theologie dacht namelijk sterk vanuit de tegenstelling natuur en genade. De ouders uit wie het kind was geboren hadden het kind met de erfzonde besmet en herinnerden aan de natuur. De getuigen brachten het kind in de schoot van de kerk die beschikte over de genade.
Zo werden de ouders langzamerhand weer van hun plaats verdrongen. De getuigen stonden garant, niet alleen voor een christelijke opvoeding, maar dikwijls ook voor de latere maatschappelijke positie van het kind. Op den duur werd een kerkelijke getuige bij kerkelijke wet verplicht gesteld, in de praktijk waren het er meestal twee, die peter en meter werden genoemd. Tot op de dag van vandaag is in roomse kringen het petekind sterk bevoorrecht en wordt het zelfs bij testament afzonderlijk bedacht.
De Reformatie heeft van meeet af aan het afleggen van de doopbelofte als een zaak van de ouders gezien. De Geneefse kerkorde bepaalde dat de vader het kind ten doop zou houden en de doopvragen zou beantwoorden. Alleen wanneer de ouders om een of andere reden ontbraken, mochten ze door getuigen worden vervangen. Merkwaardig genoeg heeft de Gereformeerde Kerk hier te lande Calvijn daarin niet gevolgd. Wel hebben de diverse synoden uitgesproken dat de verantwoordelijkheid allereerst bij de ouders lag, maar het optreden van getuigen liet men voortbestaan. In de oude acta treffen we telkens vragen aan van kerkeraden aan classes en synoden of men de "ghevaders" bij de doop niet moest afschaffen. Maar dan kreeg men ten antwoord, zoals in 1574 in Dordrecht, dat het gebruik toch wel "goed ende profitelick" was. Het was ingevoerd, zo motiveerde men dat, "om van den ghelove der ouderen ende den doope des kinds te betuyghen, ende op hun te nemen den last van het kindt t'onderwijsen in val dat hem syn vader ofte moeder afsterven". De bedoeling was duidelijk: mochten de ouders vroeg overlijden, dan moest er iemand zijn die zich garant stelde voor de opvoeding van het kind. Daarom werden ook voor het "instituut" getuigen richtlijnen opgesteld. Op de doopzitting moest de vader meedelen wie als getuigen zouden optreden. Kerkeraad en predikant hadden dan tot taak te beoordelen of de getuigen acceptabel waren.
Welke motieven had de kerk van de Reformatie, dat zij het optreden van getuigen eerder stimuleerde dan afremde? Op die vraag is in feite maar een antwoord te geven: zij was voorstander van een zeer ruime dooppraktijk. Wat later als een verwijt klonk aan het adres van de vaderlandse kerk, was in de tijd na de Reformatie de regel: men doopte alles wat in het doophuis gebracht werd. Niet alleen kinderen van lidmaten en doopleden, maar ook van onkerkelijken, van gecensureerden en zelfs van rooms-katholieken. De doop werd niet bediend omdat de ouders christenen waren, maar omdat het kind tot de christenheid behoorde!
Deze opvatting leidde tot verbluffende staaltjes van dooppraktijk. De Generale Synode van Dordrecht (1578) beantwoordde de vraag of men de vrijheid had, kinderen te dopen van hoereerders, afgesnedenen of papisten, zonder meer bevestigend, "overmits de doop den kinderen die int Verbond Gods staan toekomt, ende het ghewis is dat dese kinderen buyten het Verbond niet en sijn". Men ging ervan uit dat de christenheid in de plaats van Israel was gekomen, en zoals iedere mannelijke Israeliet besneden moest worden, zo moest ook ieder kind worden gedoopt.
Bracht dat dan voor de ouders geen verplichtingen mee? Het minste dat van hen werd geeist was volgens de classis Haarlem in 1608 dat ze geen openbare verachters van de godsdienst mochten zijn! Vele gemeenten echter trokken de grenzen nog ruimer en doopten eenvoudig alle kinderen voor wie het sacrament werd begeerd. De classis Den Briel sprak in 1617 openlijk uit dat ook kinderen mochten worden gedoopt "welcker ouderen notoirlijck profaen ende godtloos sijn". "Na gewoonte" werd er vergoelijkend aan toegevoegd . . .
Niet iedereen bleek gelukkig met deze ruime dooppraktijk. Telkens moesten classes en synoden zich buigen over de vraag of dat allemaal zomaar kon. Zo werden in 1621 op de classis Edam "abuysen omtrent den doop" behandeld. Een van de misstanden was dat sommige ouders niet eens aanwezig wilden zijn bij de bediening van de doop aan hun kinderen, zodat, aldus de classis, "kinderen met kinderen tot den doop comen". Men ziet het voor zich: de oudere broertjes en zusjes met de baby naar het doopvont . . .
Dat afwezige ouders de doopvragen niet kunnen beantwoorden, is evident. Maar zelfs al waren de ouders er wel bij, dan was in vele gevallen hun ja-woord een lege vorm. En hier krijgen dan de doopgetuigen hun kans, die optraden als plaatsvervangers van de ouders, maar er dan ook op moesten toezien dat de gedoopte kinderen een christelijke opvoeding zouden krijgen.
Of van dat laatste veel terechtkwam, was uiteraard de vraag. De kwaliteit van de getuigen was er soms ook naar . . . Er was een kerkeraad die uitsprak dat een getuige een persoon moest zijn "die van de religie is ende tot mondige dagen is gecomen". Soms komen we de toch wel minimale eis tegen dat een getuige in geen geval "der religie vremdt" mag zijn! Soms wordt hij al geaccepteerd als hij van een onbesproken levenswandel is. De voor de hand liggende voorwaarde dat een getuige zelf lidmaat zou moeten zijn werd niet eens gesteld.
Toch gingen er steeds meer stemmen op tegen het getuigen-stelsel, vooral ook om de misbruiken waarmee het gepaard ging. Het was namelijk traditie dat de peetouders als tegenprestatie voor de eer van het getuigen-zijn, een gift of cadeau voor hun petekind bestemden. Dat kon van alles zijn: een geboortetegel of -lepel, een luiermand met inhoud, maar ook geld of rentebrieven. En hoe voornamer de getuigen, des te groter natuurlijk de "pillegift". Maar ook: hoe meer getuigen, hoe meer cadeaus. De bekende Simon Oomius klaagde in een van zijn geschriften dat sommige ouders terwille van de pillegiften wel tien of meer getuigen vroegen. En dat hij niet overdreef, bewijst de bepaling van de kerkeraad van Den Briel dat een dopeling maximaal twaalf getuigen mocht hebben!
Tot welke misstanden een en ander aanleiding kon geven, blijkt wel uit het feit dat het herhaaldelijk voorkwam dat rondtrekkende zigeuners er geen moeite mee hadden hun kinderen vier of vijf keer achter elkaar in verschillende dorpen te laten dopen. Natuurlijk om zoveel mogelijk pillegiften te incasseren! De Gelderse Synode van 1612 had dit al door, want - zo sprak zij uit - "meermaels bevonden is dat dusdanige lieden om nieuwe pillegift te krijgen haere kinderen op verscheydene plaetsen hebben laten dopen". En in 1612 werd aan zigeuners in Berkel en Rodenrijs de doop om dezelfde reden geweigerd. De geraadpleegde Zuidhollandse synode sprak uit "dat dit goddelose gespuys uyt het landt mochte gekeert worden". Een uitspraak waarvoor men in die tijd nog niet kon worden aangeklaagd wegens discriminatie . . .
Het kan ons niet verwonderen dat verschillende vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie zich nogal fel hebben gekeerd tegen het optreden van getuigen bij de doop. Terecht stelden zij uitsluitend de ouders aansprakelijk voor de opvoeding van de kinderen. Als voorbeeld moge een citaat dienen, uit een catechismuspreek van Bernardus Smytegelt (1665 - 1739): "Wat nu degenen die over den doop als getuigen staan aangaat; gij zoudt hun mogelijk uw goed niet toebetrouwen en gij betrouwt hun de zielen uwer kinderen toe. Zij zijn dikwijls botte en domme menschen die niet eens weten of bevatten de plegtigheid die zij bijwonen of wat ze daar beloven; en gij doet het dikwijls maar om de pracht en om de gift die gij in der tijd daarvan verwacht (. . .) De getuigen spreken het kind ligt in hun leven niet eens aan hetgeen ze nogtans met buiging hunner ligchamen beloofd hebben. Geliefden! Wie weet wat eene bittere ontmoeting dat zal wezen als ouders, getuigen en kinderen elkander zullen ontmoeten in het oordeel?"
Het getuigenstelsel heeft zich tot diep in onze eeuw weten te handhaven. In de jaren dertig kwam het nog voor dat de vragen bij de doop van een kind uit een onkerkelijk gezin door getuigen werden beantwoord. Na de oorlog zijn de doopgetuigen geruisloos verdwenen en daar kunnen we alleen maar dankbaar voor zijn.
(naar een artikel van drs. W. van Gorsel in het Reformatorisch Dagblad van 29 september 1989)
Gebruikte methodiek
Iedere persoon die de naam den Harder / den Herder draagt of gedragen heeft krijgt een identificatie die uit drie velden bestaat, te weten:
- Generatie nummer (Romeins cijfer)
- Gezins code (Hoofdletter)
- Persoons code (Arabisch cijfer)
Bijvoorbeeld Willem den Harder, geboren 17-08-1807 heeft als identificatie VIII-C-10, hetgeen betekent: generatie acht, gezin C, tiende kind uit het gezin.
Als iemand zelf weer een gezin heeft gevormd, wordt hiernaar door verwezen. Bovendien wordt bij de ouder die den Harder heet, steeds terug verwezen naar het gezin waar hij uit komt.
Mensen met hetzelfde generatie nummer kunnen in verschillende periodes geleefd hebben. Dit kan met name het geval zijn als de graad van verwantschap geringer wordt.
Verder is het van belang te weten dat ieder het nummer heeft van het gezin waar hij in geboren is, en niet van het gezin waarvan hij ouder wordt, hoewel juist daar uitgebreidere gegevens over hem zullen staan.
Ten einde een unieke identificatie per persoon te hanteren zijn de gezinscodes bij de verschillende takken doorgenummerd, b.v. de negende generatie van de Maassluisse tak bevat de gezinnen IX-A t/m IX-E, van de Lekkerkerkse tak de gezinnen IX-F t/m IX-Q en van de Goedereedese tak het gezin IX-R (de Sommelsdijkse tak kent geen negende generatie).
De beroepen die vermeld zijn, zijn ooit door de beschreven persoon uitgeoefend. Bij nu nog in leven zijnde personen is het uiteraard mogelijk dat het beroep nu niet meer van toepassing is.
Afkortingen
|
|
|
|
|
|
|
gedoopt, vroeger meestal kort na de geboorte |
|
|
|
|
|
|
|
jonge man, dit is een huwelijkse staat en betekent dat hij ongehuwd is. Staat er b.v. j.m. van Rotterdam dan betekent dit, dat hij bij dit huwelijk nog ongehuwd was, dus geen weduwnaar, en dat hij te Rotterdam woonde en er vandaan kwam, het betekent bijna altijd ook dat hij daar geboren is. |
|
|
|
|
|
ondertrouw, het officiele aanvragen van de huwelijksinzegening bij de predikant. Omdat de huwelijksafkondiging gedurende drie op eenvolgende zondagen in de kerk moest plaatsvinden, ligt de ondertrouw datum altijd minstens 15 dagen voor de huwelijksdatum. Meestal is de periode 3 a 4 weken. De afkondiging van het huwelijk werd in zowel de woonplaats van de man als in die van de vrouw gedaan. Er kon ondertrouw gedaan worden in de ene plaats en huwelijksvoltrekking in de andere. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
kind(eren) uit het eerste huwelijk |
|
kind(eren) uit het tweede huwelijk |
|
kind(eren) uit het derde huwelijk |
|
|
|
|