'Geen beweging - roofoverval!'

Een koerd vertelt over zijn roofoverval en over zijn leven.

lijn_keerpunt.gif (1634 bytes)

Geen beweging - roofoverval!’ Met deze woorden en met getrokken pistool stond ik voor de twee verkoopsters van een supermarkt in het Westerwald. Onthutst schreeuwden zij om hulp. Hun schreeuw bleef echter onopgemerkt. Het was lunchpauze en er was geen klant in de winkel. Mijn vriend en ik waren geen professionals; zonder masker en zonder enige ervaring hadden wij de winkel bestormd. Terwijl de vrouwen trillend hun handen omhooghielden, rende mijn vriend naar de kassa, graaide hem leeg, liep met de buit de winkel uit en ging er in zijn auto vandoor, terwijl hij mij met de beide hulpeloze vrouwen achterliet.

Tja, daar stond ik dan. Met het geladen pistool nog in mijn hand en door mijn ‘vriend’ verlinkt. Van binnen schreeuwde ik om hulp. Pas toen doorzag ik het smerige spel dat men met mij had gespeeld. Een illusie spatte uiteen. Toen ik mij de uitzichtloosheid van mijn situatie bewust werd, wierp ik mijn pistool weg en zei tegen de vrouwen die nog steeds met opgeheven handen voor mij stonden: ‘Wees niet bang, ik doe jullie niets. Ik heb de boel hier op stelten gezet en moet daarvoor gestraft worden. Roep de politie maar!’

Op datzelfde moment betrad een man, nietsvermoedend, de winkel. Toen hij doorkreeg wat er aan de hand was, wilde hij snel de zaak uitvluchten. ‘Roep de politie, ik loop niet weg!’ riep ik. Tien minuten later haastten twee politieagenten zich met getrokken pistool de winkel binnen, die zich inmiddels met mensen gevuld had. Ook voor de winkel bevond zich een menigte nieuwsgierige toeschouwers. Toen kwam de vraag van de enigszins verwarde politieman: ‘Wie is de dader hier?’ Ik meldde mij daarop en strekte mijn handen gewillig uit om in de handboeien geslagen te worden.

Eén der beide verkoopsters had zich inmiddels van de eerste schok hersteld en voelde zich mans genoeg om mij een paar oorvijgen toe te dienen. Zelfs al had ik het gekund, dan had ik me er niet tegen verweerd. Deze klappen waren verdiend. De agenten brachten mij naar een politiebureau in Montabaur, waar ik in een cel werd gestopt.

De volgende dag werd ik voorgeleid bij de rechtercommissaris en aansluitend in voorlopige hechtenis gesteld in Koblenz. Daar in de cel van twee bij drie meter in Montabaur bracht ik een slapeloze nacht door. Geschokt door de gebeurtenissen van die dag en de grote teleurstelling, overdacht ik mijn leven. Dat was het dus. Waar waren mijn vrienden? Voor de eerste maal in mijn leven schreeuwde ik naar God: ‘Was het goed dat ik opgehouden ben in Mohammed te geloven? Toon mij alstublieft Uw weg en help mij!’

Ik dacht terug aan mijn ouderlijk huis, het kleine dorp in Oost-Anatolië, waar ik mijn jeugd had doorgebracht. Daar, niet ver van de met sneeuw bedekte toppen van het gebergte Ararat, leefden mijn ouders en broers en zussen in grote armoe. De wens van mijn islamitische ouders was, dat ik als één na oudste zoon eens een ‘Hodscha’ (islamitische priester/voorbidder) zou worden. Ofschoon mijn ouders analfabeten waren, zorgden zij ervoor dat wij kinderen naar school konden gaan.
Daarnaast bezocht ik dagelijks zo’n twee à drie uur de ‘Medrese’, een soort school die door fanatieke moslims geleid werd en ertoe diende om ons les te geven in de Koran en in de Arabische taal. Toen ik dertien jaar was, kwam ik op een officiële ‘Hodscha-school’, waar ik voor mijn toekomstige geestelijke beroep werd opgeleid. Met twintig jaar haalde ik mijn examen en werd tot grote vreugde van mijn ouders en familie de eerste Hodscha van mijn dorp.

Elke morgen moest ik vroeg opstaan, driemaal mijn voeten en gezicht wassen. Dan ging ik op een heuvel of een dak staan, om het in de schemering liggend dorp te wekken met de roep: ‘Allah u Ekber, Allah is groot. Er is maar één God en Mohammed is zijn ware profeet. God zegene Mohammed. Bidden is beter dan slapen. Komt tot het gebed!’ Min of meer slaapdronken dorpbewoners kwamen dan in een huis samen, dat als vervanging dienstdeed voor een ontbrekende moskee. Hier bad ik dagelijks vijfmaal mijn gebeden in het Arabisch en las de bijpassende Soera’s uit de Koran. Wie bijzonder vroom was, bad aansluitend: ‘Allah is groot, Mohammed is zijn profeet, Allah is genadig’, waarbij hij zijn Tesbih (soort rozenkrans) telde.

Nu was ik de aanzienlijkste en machtigste man in het dorp, de trots en vreugde van mijn ouders. Maar deze vreugde van mijn ouders duurde maar tien weken. Ik werd geplaagd door grote twijfel over de geloofwaardigheid van de Koran. Elke keer als ik weer als Hodscha dienstdeed, voelde ik me een huichelaar, die zelf niet overtuigd is van wat hij aan anderen verkondigt. Tenslotte hield ik het niet langer uit en op een vrijdag verklaarde ik aan alle verzamelde gelovigen: ‘Lieve broeders en zusters, ik voel mij voor jullie een leugenaar. Wat ik jullie gepredikt heb, geloof ik zelf niet. Daarom kan ik niet langer jullie Hodscha zijn.’ De aanwezigen waren als door een donderslag getroffen. Sommigen werden meteen agressief, begonnen mij te slaan en spuugden op me. Anderen liepen naar mijn ouders en broers en zussen en zeiden dat ik een grote schande over mijn familie bracht en dat zij mij zouden doden. Mijn ouders huilden. Eindelijk had hun zoon het tot iets gebracht, en dan nu deze schande!

Het was duidelijk dat ik onder deze omstandigheden niet langer thuis kon blijven en zo vertrok ik naar Bingol, een tamelijk grote stad. Daar zocht ik hopeloos en vertwijfeld naar werk, tot ik na enige dagen kennismaakte met zogenaamde Koerdische socialisten die mij zeer vriendelijk bejegenden en mij bij hen uitnodigden. Hun vriendelijkheid, vaderlandsliefde en idealen trokken mij sterk aan en al snel leerde ik een trotse Koerd te zijn.

Toen de situatie in 1978 kritiek voor ons werd, reisde ik met een aantal gelijkgezinden naar Duitsland om daar te studeren, geld te verdienen en Koerdische patriotten te ondersteunen. Onder de vele Koerden die ik in Duitsland kende, had ik een goede vriend. We hadden in Hachenburg een gezamenlijke woning. Later trouwde hij en raakte in een financiële crisis. In deze nood smeekte hij mij om hem geld te lenen. Het was een tamelijk groot bedrag, dat hij echter exact op de afgesproken dag terugbetaalde, zodat ik er geen bezwaar tegen had hem voor de tweede maal geld te lenen.

Toen hij echter na enkele weken voor de derde maal geld van mij wilde hebben, was ik aan het eind van mijn reserve. We zaten in zijn auto op weg naar Montabaur. Toen wij de rand van het dorp naderden, vroeg hij mij plotseling: ‘Wat dacht je van een roofoverval in dit dorp?’ En met een geheimzinnige grijns voegde hij eraan toe: ‘Of heb je daar het lef niet voor?’ Met deze opmerking had hij mijn eer aangetast en ik gaf lachend ten antwoord: ‘Voor wie zou ik bang moeten zijn? Ik doe mee!’

Enkele minuten later kwam het tot de stumperige roofoverval aan het begin van dit verhaal. Na dertien maanden voorlopige hechtenis kwam het in maart 1987 tot een berechting in Koblenz. Aangezien ik mijzelf had overgegeven en alles toegegeven had, luidde het vonnis: vier jaar gevangenisstraf. Eerst kwam ik in Duisburg-Hamborn terecht en aansluitend werd ik naar Schwerte-Ergste verplaatst.

In Koblenz had ik als antwoord op mijn gebed in Montabaur een Turks Nieuw Testament ontvangen. Tot die tijd - ik verbleef intussen al acht jaar in Duitsland - had ik nog nooit ergens een christen ontmoet of een traktaat in handen gehad. Ongeveer een jaar las ik in dit Nieuwe Testament. Het werd mij duidelijk dat God van mij verwachtte dat ik mij tot Hem keerde en met mijn goddeloze leven zou breken.

In Duisburg-Hamborn leerde ik voor de eerste keer in mijn leven een overtuigd christen kennen, meneer Schneider. Hij leidde een bijbelkring in deze gevangenis, die eenmaal per week bijeenkwam. Na mijn eerste bezoek aan deze bijbelkring gooide ik eruit: ‘U vertelt ons veel over Jezus Christus. Maar er zijn toch wel andere onderwerpen. Hoe denkt u over de vrede in deze wereld?’ Hij antwoordde: ‘Ik behoor ook tot een vredesbeweging. Mijn vrede is Jezus Christus. Wie in Hem gelooft, heeft vrede, en wie Hem veracht, heeft geen vrede.’ Dit eenvoudige antwoord trof mij diep. Ik was sprakeloos.

‘Ik zie dat je een zoekend mens bent. In welke cel zit je?’ vroeg hij. ‘Cel 153, afdeling II.’ ‘Ik zal je komen opzoeken.’ Natuurlijk rekende ik niet op zijn bezoek, maar nauwelijks een uur later betrad hij mijn cel en bracht een Turkse bijbel voor me mee. Hij vroeg of hij in deze cel voor mij mocht bidden. Ik had er geen bezwaar tegen en verwachtte, dat hij - zoals ik het vroeger als moslim gewend was - een standaardgebed zou opdreunen. Maar in plaats daarvan knielde hij neer op de grond en sprak tot God als tot een vriend: ‘Here Jezus, help deze jongeman U te vinden, en wilt U zijn problemen oplossen! Amen.’

Na dit gebed kon ik mijn tranen niet langer bedwingen. Het was het eerste gebed dat ik van een christen had gehoord, en ik vroeg hem, diep onder de indruk: ‘Wanneer zien we elkaar weer?’ ‘Of we elkaar weerzien, weet ik niet. Maar als je je bekeert en Jezus Christus als je redder aanneemt, zullen wij elkaar in ieder geval in de hemel terugzien.’ Dat was en bleef tot op vandaag de enige ontmoeting met deze man, want net een week later werd ik overgeplaatst naar een inrichting in Schwerte-Ergste. Hier had ik de tijd en de mogelijkheid aan de hand van de Bijbel al mijn jarenlange vragen uit te zoeken.

Enkele dagen later werd plotseling mijn celdeur geopend door een oudere dame, die zich voorstelde als mevrouw Lehmkuhler, de inrichtingspredikante. Zij nodigde mij uit voor haar bijbelkring. Aangezien ik toch zeeën van tijd had, duurde het niet lang of ik werd een regelmatige bezoeker van deze bijbelkring. ’s Avonds in mijn eenpersoonscel had ik dan altijd veel te overdenken. Het werd mij duidelijk dat God van mij een bewuste omkeer verwachtte. Maar een stem in mij zei: ‘Dat heb jij niet nodig, jij bent geen zondaar. Je hebt weliswaar een roofoverval gepleegd, maar daarvoor zit je nu tenslotte in de bak en daarmee is deze blunder vereffend.’

Toch werd ik gekweld door vragen, waarin alleen een moslim met mij kan meevoelen: Hoe is het mogelijk dat God een zoon heeft? Deze bewering was voor mij als ex-moslim een godslastering. De onrust in mijn hart werd steeds groter. Wat zou er gebeuren, als ik nu voor God zou moeten verschijnen? Zes maanden lang tobde ik met deze gedachte.

Maar in november 1987 vond het grote wonder in mijn leven plaats. De cipier had net de celdeur afgesloten en goedenacht gezegd. Terwijl het om mij heen stil werd, brandde in mij een strijd los. Vertwijfeld en met zelfmoordgedachten zei ik tegen mezelf: nu of nooit! Opnieuw sloeg ik mijn Bijbel open en las de woorden in Joh. 14:6: ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven. Ik ben de enige weg tot de Vader.’ In mijn nood riep ik luid: ‘Jezus, ik wil zo graag tot U komen, waarom kan ik dan niet?’ Plotseling lag ik huilend en sidderend op mijn knieën en bad: ‘Here Jezus, U bent op aarde gekomen, om aan het kruis voor mij te sterven. Vergeeft U alstublieft mijn zonden!’

Na dit gebed stond een nieuwe mens op. Mijn radeloosheid had plaatsgemaakt voor een diepe vrede. Alle wraakgedachten en mijn eenzaamheid waren verdwenen, want ik wist: Jezus is bij mij. Omdat ik Gods liefde en vergeving ervaren heb, kon ik zelfs mijn vriend, die mij bedrogen en in de steek gelaten had, vergeven.

 


Overgenomen uit 'Verhalen bij de Bijbel', CD-ROM van Uitgeverij Medema, Vaassen.

Wilt u naar aanleiding van dit verhaal reageren naar Keerpunt of wilt u weten hoe ook u kunt veranderen? Stuur een e-mail naar Keerpunt:

info@keerpunt.net


Lijn ter afscheiding

Home

Klik voor homepage Keerpunt

Verhalen van mensen die veranderden