Brief van Pilatus aan Tiberius


Aan Ceasar Tiberius Emperor van Rome.

Edele Soeverein, Groeten.

De gebeurtenissen van de laatste paar dagen in mijn provincie hebben zo'n karakter gehad, dat ik U daarvan de volledige details wil geven van wat er is gebeurd. En het zou mij niet verwonderen als deze zaken, in de loop van de tijd, de bestemming van onze natie zullen veranderen; want het lijkt dat in de laatste tijd al de goden zijn opgehouden genadig te zijn. Ik ben bijna geneigd te zeggen: Vervloekt de dag waarop ik Valerius Flaceus in het gouvernement ben opgevolgd, want sinds die tijd is mijn leven een continuiteit geweest van ongemak en ellende. Met mijn aankomst in Jeruzalem nam ik mijn intrek in het Praetorium en gaf opdracht om alles in gereedheid brengen voor een prachtig feest, en waarvoor ik de Tetrarch van Gallilea uitnodigde, samen met de hogepriester en zijn staf. Op het bestemde uur verschenen er geen gasten. Dit beschouwde ik als een belediging van mijn waardigheid en van die van het hele gouvernement dat ik representeerde.

Enkele dagen later verwaardigde de hogepriester zich om mij te bezoeken. Zijn houding was hautain en bedrieglijk. Hij liet het voorkomen of dat zijn religie hem en de zijnen het verbood om aan te zitten aan de tafels van de Romeinen en met hen te eten en samen te zijn. Maar dit was slechts een schijnheilige vertoon, waarbij zijn gelaat de geveinsdheid verried. Niettemin dacht ik dat het mij paste zijn excuus te accepteren. Van dat moment af was ik er van overtuigd dat de overwonnenen zich de vijanden achten van de overwinnaars en wilde ik de Romeinen waarschuwen zich in acht te nemen voor de hogepriesters van dit land. Ze wilden zelfs hun eigen moeder wel verraden als ze daarmee een functie met het daarbij behorende luxe leven konden verkrijgen.

Het lijkt me, dat van de overwonnen steden Jeruzalem de meest moeilijkste is om te besturen. De mensen zijn turbulent, dat ik in de vrees leef voor een opstand. Ik heb niet genoeg soldaten om die te onderdrukken. Ik had slechts een centurion en honderd mensen onder mijn bevel. Ik verzocht om versterking van de prefect van Syrië, die mij informeerde dat hijzelf nauwelijks over voldoende troepen kan beschikken om zijn eigen provincie te verdedigen. De onverzadigbare dorst om het rijk uit te breiden, zonder de middelen, doet mij vrezen dat dit zal leiden tot een omverwerping van ons hele gouvernement. Zelf leefde ik in afzondering van de massa, want ik wist niet welke macht deze priesters over het gepeupel hebben om tot aktie over te gaan. Niettemin trachte ik, voorzover als in mijn vermogen ligt, de gedachten en houding van het volk te bepalen.

Tussen de verschillende geruchten die mij ter ore kwamen, was er èèn die mijn bijzondere aandacht trok. Een jongeman, zo werd gezegd, was in Gallilea verschenen en predikte met nobele zalving een nieuwe wet in de naam van God, die hem gezonden had. In het begin was ik bang dat het zijn voornemen was om de mensen tegen de Romeinen op te zetten, maar die vrees werd spoedig weg genomen. Yeshua van Nazareth sprak eerder als vriend van de Romeinen dan van Joden.
Op een dag, toen ik langs de plaats Siloam kwam, was er een grote toeloop van mensen. Midden in de menigte zag ik een jongeman, die -leunend tegen een boom- de menigte kalm toesprak. Er werd mij verteld dat dit Yeshua was. Ik zelf had dit makkelijk kunnen nagaan, zo groot was het contrast tussen hem en degene die naar hem luisterden. Zijn goudgekleurig haar en baard gaven zijn verschijning een hemelse indruk. Hij leek mij ongeveer dertig jaar oud. Nooit heb ik een mooier of vrediger voorkomen gezien. Welk een contrast tussen hem en zijn toehoorders met hun zwarte baarden en tanig voorkomen.

Ik wilde hem liever niet willende storen door mijn aanwezigheid en vervolgde mijn wandeling, maar mijn secretaris voegde zich bij de schare om te luisteren. De naam van mijn secretaris is Manlius. De kleinzoon van de overste van de samenzweerders die, wachtend op Cataline, in Eturia verbleven. Manlius is reeds lange tijd inwoner van Judea en vertrouwd met de Hebreeuwse taal. Hij is mij toegewijd en ik vertrouw hem. Toen ik het Praetorium weer binnen kwam was reeds terug, en hij vertelde mij de woorden die Yeshua bij Siloam had gesproken. Nooit heb ik in de werken van filosofen iets gelezen dat vergeleken kan worden met de leringen van Yeshua. Een van die rebellerende joden, die Jeruzalem zo rijk is, vroeg aan Yeshua of het wettig was de Keizer schatting te betalen. Zijn antwoord was: "Geef de keizer wat aan de keizer toebehoord en aan God de dingen van God."

Om deze wijsheid van spreken was het dat ik de Nazarener zoveel vrijheid toestond, want het lag in mijn macht hem te arresteren en naar Pontus te verbannen. Dat zou echter in tegenstelling zijn geweest met het karakter dat het recht van de Romeinse overheid altijd in haar handelingen met mensen heeft gehad. Deze man was niet opruiend, of opstandig. Ik strekte mijn bescherming over hem uit, wellicht zonder dat hij dat zelf wist. Hij had de vrijheid om op te treden, te spreken, toehoorders te verzamelen, zich tot het volk te richten en discipelen uit te kiezen, zonder beperking door enig ambtelijk mandaat. Zou het ooit gebeuren (moge de goden het teken afwenden!), zou het ooit gebeuren, dat zeg ik, dat de religie van onze voorvaderen verdrongen zou worden door de religie van Yeshua, dan zou Rome haar voortijdige dood hebben te danken aan deze nobele tolerantie, terwijl ik, ongelukkige stumper, het instrument zal zijn geweest van wat de Joden "Voorzienigheid" noemen en wij "lot".

Deze onbeperkte vrijheid, toegestaan aan Yeshua, prikkelde de Joden -niet de armen, maar de rijken en machthebbers-. Het is waar, Yeshua was streng tegen de laatstgenoemden, om politieke redenen en naar mijn mening een juiste reden om de vrijheid van de Nazarener niet te beperken. Schriftgeleerden en Farizeeën, zei hij, "u bent een gebroed van adders; u lijkt op wit gekalkte graven. U vertoont u goed aan de mensen, maar u hebt de binnen in dood u". Een andere keer kon hij spotten met de aalmoezen van de rijken en de hoogmoedigen, en zei dat de penning van de arme in de ogen van God veel kostbaarder was. Elke dag kwamen er klachten in Praetorium over de onbeschaamdheid van Yeshua.

Ik ben ik ingelicht over een ongeluk wat hem zou zijn overkomen en dat zou niet de eerste keer zijn dat Jeruzalem iemand stenigde die zichzelf een profeet noemen. Een beroep zou worden gedaan op de Keizer. Hoe dan ook, mijn handelen was door de Senaat goedgekeurd en mij was versterking beloofd zodra de oorlog met de Parten zou zijn afgelopen.
Zelf zijn we te zwak om een opstand te onderdrukken, dus besloot ik tot een maatregel die de rust in de stad zou kunnen bevorderen zonder het Praetorium te onderwerpen aan vernedering. Ik schreef aan Yeshua en verzocht hem naar het Praetorium te komen voor een onderhoud. Hij kwam. U weet dat in mijn aderen een vermenging van Spaans en Romeins bloed vloeit, zonder vrees of gemakkelijk ontroerd kan worden. Toen de Nazarener binnen kwam, wandelde ik in de galerij en mijn voeten leken wel als met een ijzeren hand aan het plaveisel verbonden en ik beefde over al mijn leden als een schuldige, de Nazarener echter was rustig en de onschuld zelve. Toen hij mij dicht was genaderd, bleef hij staan en door een teken leek het of hij tot mij zei: "Ik ben hier", hoewel hij geen woord sprak. Een poos lang beschouwde ik met verwondering en ontzag deze buitengewone man, een type dat een groot aantal schilders, die vorm en model aan veel goden en helden had gegeven, onbekend was. Er was niets in hem dat het karakter van afweer droeg en toch voelde ik een grote vrees en huivering om hem te benaderen.

"Yeshua", zei ik eindelijk tot hem -en mijn tong stamelde- "Yeshua van Nazareth, de laatste drie jaar heb ik u grote vrijheid van spreken gegeven, waarvan ik geen spijt heb. Uw woorden zijn die van een wijsgeer. Ik weet niet of u Socrates of Plato hebt gelezen, maar dit weet ik, dat er in uw voordracht een majestueuze eenvoud is die u ver te boven deze filosofen verheft. De keizer is hier over geïnformeerd en ik, als zijn nederige vertegenwoordiger in dit land, ben blij u deze vrijheid te hebben gegeven die u ook waardig bent. Maar ik wil u niet verbergen dat uw wijze van spreken sterke en verbitterde vijanden tegen u zijn verrezen. Dat zal geen verrassing zijn. Socrates had zijn vijanden en ook hij voelde zich een slachtoffer van hun haat. Maar de uwen zijn dubbel vertoornd op u naar aanleiding van uw leringen, die zo streng van inhoud zijn, en op mij, om de vrijheid die ik u veroorloofde. Zij beschuldigen mij zelfs van indirect met u samen te spannen, met als doel de Hebreeën van hun weinige macht te beroven, die Rome hen heeft gelaten. Mijn verzoek -ik zeg niet mijn bevel- is, dat u in de toekomst voorzichtiger en gematigder zult optreden en meer op hen letten, opdat u niet de trots van uw vijanden zult kwetsen, en zij het domme volk tegen u opzetten, en mij dwingen het instrument van de wet te hanteren.

De Nazarener antwoorde mij kalm: "Vorst dezer aarde, uw woorden getuigen niet van ware wijsheid. Zeg tegen de bergstroom om in het midden van de bergkloof te blijven staan; en het zal de bomen in de vallei ontwortelen. De bergstroom zal u antwoorden dat het de natuurwetten van de Schepper zal gehoorzamen. God weet alleen waar de wateren van de bergstroom heenvloeien. Voorwaar ik zeg u, voordat de roos van Sharon bloeit, zal het bloed van de rechtvaardige worden vergoten".

Uw bloed zal niet worden vergoten, sprak ik met diepe emotie: "u bent kostbaarder in mijn oordeel vanwege uw wijsheid, dan al die onrustige en trotse Farizeeërs die de hun toegestane vrijheid, gegeven door de Romeinen, misbruiken. Ze zweren samen tegen de keizer en zetten zijn welwillendheid om in vrees, de ongeletterde de indruk gevend dat Caesar een tiran is die hun wil verdelgen. Brutale ellendelingen! Ze zijn zich niet bewust dat de wolf van de Tiber zich soms kleedt met de huid van een schaap om zijn boze voornemens uit te voeren. Ik wil u tegen hen beschermen. Mijn ambtswoning zal een asiel zijn, onschendbaar dag en nacht.

Yeshua schudde zorgeloos het hoofd en zei met een ernstige maar goddelijke glimlach: "Wanneer die dag zal komen, zullen er geen schuilplaatsen zijn voor de zoon des mensen niet op aarde, of onder de aarde. De schuilplaats van de rechtvaardige is daar", wijzend naar de hemel. "Dat wat geschreven is in de boeken der profeten, moet worden vervuld".

Jongeman antwoorde ik mild, "u dwingt mij mijn verzoek om te zetten in een bevel, De veiligheid van de provincie die aan mij is toevertrouwd, vereist dit. U moet meer matigheid betrachten in uw spreken. Overtreed mijn bevel niet; u weet nu de gevolgen. Mijn gelukwensen zijn met u. Vaarwel!"

Vorst van deze aarde, antwoorde Yeshua, "Ik kom niet om oorlog in de wereld te brengen maar vrede en liefde en blijdschap. Ik werd geboren op de dag waarop Keizer Augustus vrede gaf aan de Romeinse wereld. Vervolgingen komen niet uit mij voort. Ik verwacht dat van anderen en wil hen tegemoet treden in gehoorzaamheid aan de wil van mijn Vader, die mij de weg heeft laten zien. Bedwing daarom uw aards beleid. Het is niet in uw macht het slachtoffer aan de voet van de tabernakel der verzoening te arresteren". Dit zeggende verdween hij als een heldere schaduw achter de gordijnen van de galerij, tot mijn grote opluchting, want ik voelde een zware last waarvan ik mij niet kon bevrijden in zijn aanwezigheid.</>

Daarop richten de vijanden van Yeshua zich tot Herodes, die over Galilea regeerde, om zich op de Nazarener te wreken. Was Herodes naar eigen goeddunken te werk gegaan, dan zou hij bevel hebben gegeven Yeshua onmiddelijk ter dood te brengen; maar, hoe trots ook op zijn koninklijke waardigheid hij aarzelde om iets te doen wat zijn invloed in de Senaat zou verkleinen, of hij was, evenals ik, bang voor Yeshua. Voorop gesteld dat een Romeins officier zich nooit zou laten afschrikken door een Jood. Daarom was Herodes naar mij toegekomen in het Praetorium. Toen hij, na wat onbelangrijke conversatie, opstond om heen te gaan, vroeg hij mij naar mijn mening betreffende de Nazarener. Ik antwoorde dat Yeshua mij voorkwam als èèn van de grote filosofen die grote naties hadden voortgebracht, dat zijn leringen in geen enkel opzicht heiligschennend waren, en dat de bedoelingen van Rome was om hem vrijheid van spreken te laten wat gerechtvaardigd is door zijn daden. Herodes glimlachte boosaardig en mij groetend met ironisch respect, vertrok hij.

Een groot feest van de joden was aanstaande en ook de voorbereiding om zich op te maken tot een soort volksfeest die aan de plechtigheid van een paasfeest vooraf gaat. De stad was overvol met woelige mensen die tierden om de dood van de Nazarener. Mijn afgezant lichte mij in dat de schatkist van de tempel dienst deed om mensen om te kopen. Een Romeins hoofdman was beledigd. Ik schreef naar de Prefect van Syrië om honderd soldaten voetvolk en even zoveel cavalerie te sturen. Hij wees dit af. Ik zag mijzelf alleen met een handvol veteranen in het midden ven een rebellerende stad, te zwak om een opstand te onderdrukken en geen andere keus dan dit te tolereren. Ze hadden Yeshua gegrepen en de oproerkraaiers -omdat zij niets van het Praetorium hadden te vrezen, in de overtuiging dat ik het oproer door de vingers zou zien, zoals hun leiders hen hadden verteld- gingen door met hun geschreeuw: "Kruisig hem! Kruisig hem!"

Drie machtige partijen hadden zich verenigd tegen Yeshua: Ten eerste de Herodianen en de Sadduceeën, hun opruiïng scheen voort te komen uit dubbele motieven. Ze haatten de Nazarener en het Romeinse juk. Ze hebben mij nooit vergeven dat ik de heilige stad was binnengekomen met de banieren die het beeld van de Romeinse Keizer droegen; en hoewel ik in deze zaak de fatale fout had toegegeven, was de heiligschennis niet minder gruwelijk in hun ogen. Een ander grief knaagde in hun binnenste. Ik had voorgesteld een deel van de schatkamer in de tempel te gebruiken om een gebouw op te richten voor publiek gebruik, maar mijn voorstel werd geminacht. De Farizeeërs waren de bekendste vijanden van Yeshua. Zij stoorden zich niet aan het gouvernement. Zij droegen met bitterheid de strenge berispingen die de Nazarener hen drie jaar lang had gegeven, overal waar hij ging. Beschroomd en te zwak om zelf te handelen, hadden zij gebruik gemaakt van de ruzie tussen de Herodianen en de Sadducee‘n. Naast deze drie partijen had ik ook nog te strijden tegen een wilde en losbandige massa, die altijd klaar stond om een oproer te ondersteunen en voordeel te halen uit de wanorde en strijd die daaruit zou voortkomen.

Yeshua werd voor de hogepriester gesleurd en tot de dood veroordeeld. Het was op dat moment dat de hogepriester Kajafas zich voor mij vernederde. Hij zond zijn gevangene naar mij toe om zijn veroordeling te bekrachtigen en de terechtstelling te verzekeren. Ik antwoorde hem dat, als Yeshua een Galileeër was, de zaak onder de rechtsbevoegdheid van Herodes viel en gaf bevel hem daarheen te sturen. De sluwe viervorst betuigde ootmoed, gaf zijn achting aan de luitenant des keizers en gaf het lot van de man in mijn handen. Weldra zag mijn paleis eruit als een belegerde vesting. Elk moment werd hun ontevredenheid groter. Jeruzalem was overstroomd met mensenmassa's uit de bergen van Nazareth. Heel Judea was in de stad uitgestroomd.
Ik had mij een vrouw gekozen uit de Kelten. Zij beweerde in de toekomst te kunnen zien. Huilend en zich aan mijn voeten werpend sprak ze tot mij: "Hoedt u! Hoedt u! Raak deze man niet aan, want hij is heilig. De afgelopen nacht heb ik hem in een visioen gezien. Hij wandelde op het water; hij vloog op vleugelen van de wind. Hij sprak tot de storm en tot de vissen van het meer, alles was hem gehoorzaam. Zie, de beek die van de Kedronberg vloeit, is met bloed bedekt. De trappen bij de borstbeelden van de keizer zijn bedekt met begroeisel, de zuilen van de binnenhof begeven het en de zon is met rouw bedekt gelijk een Vestaalse maagd in de graftombe. Ach Pilatus, kwaad wacht u, als u niet wilt luisteren naar de redenen van uw vrouw. Vrees de vloek van het Romeinse Senaat; vrees de afkeuring van de keizer".
Op dit tijdstip kreunde de marmeren trap onder het gewicht van de massa. De Nazarener was naar mij teruggebracht. Ik begaf mij naar de rechtszaal, gevolgd door mijn wacht, en vroeg de mensen op strenge toon wat ze wilden.

"De dood van de Nazarener", was hun antwoord ".
Voor welke misdaad?"
Hij heeft gelasterd, hij profeteerde de verwoesting van de tempel; hij noemt zichzelf de Zoon van God, de Messias, de koning der Joden,".
Romeins recht zei ik, straft zulke gevallen niet met de dood.
"Kruisig hem! Kruisig hem!" riep de meedogenloze horde. De razernij van een dol geworden menigte deed de fundamenten van het paleis schudden.

Daar was slechts èèn die kalm bleef in het midden van de kolossale mensenmassa. Dat was de Nazarener. Na vele vruchteloze pogingen hem tegen de woedende en onbarmhartige vervolgers te beschermen probeerde ik een middel dat mij op dat ogenblik het enige leek wat zijn leven kon redden. Ik stelde voor -omdat het hun gewoonte was bij dit feest een gevangene vrij te laten -om Yeshua vrij te laten-, dat hij de zondebok mocht zijn, zoals zij dat noemden. Maar zij zeiden: "Yeshua moet gekruisigd worden". Ik sprak toen met hun over het onlogische van hun gedrag, wat niet in overeenstemming was met hun wet, hun aantonend dat geen rechter een vonnis over een misdadiger mocht uitspreken tenzij hij een hele dag had gevast; en dat het vonnis de goedkeuring van het Sanhedrin moest hebben en het accoord van de president van de rechtbank. Dat geen misdadiger op dezelfde dag dat het vonnis werd uitgesproken, kon worden terechtgesteld, en dat de volgende dag, de dag van de terechtstelling, het Sanhedrin de vraag zou krijgen voorgelegd het hele proces opnieuw te bezien. Eveneens overeenkomstig hun wet, zou een man met een vlag bij de deur van de rechtszaal moeten worden geplaatst, en een eindje verderop iemand met een paard om de naam van de misdadiger uit te roepen, en zijn misdaad, en ook nog de namen van de getuigen om te weten of iemand in zijn voordeel kon getuigen. En de gevangene, op weg naar de terechtstelling, had het recht om driemaal terug te keren en voor nieuwe punten naar voren te brengen die in voordeel konden zijn. Ik gebruikte al deze pleidooien in de hoop hen ontzag in te boezemen en tot onderwerping te brengen, maar zij bleven roepen. "Kruisig hem! Kruisig hem"!

Daarop gaf ik het bevel tot geseling van Yeshua, in de hoop dat dit hun woede zou stillen, maar dat maakte hun razernij slechts groter. Daarna vroeg ik om een schaal met water en waste mijn handen in het zicht van de tierende menigte, waarmee ik getuigende, dat naar mijn oordeel, Yeshua van Nazareth niets had gedaan waardoor hij de dood verdiende. Maar tevergeefs. Het was zijn leven waar deze ellendelingen dorstig naar waren.

Dikwijls ben ik in onze burgerrellen getuige geweest van een woedende menigte, maar niets kon worden vergeleken met dat waar ik gezien heb bij deze gebeurtenis. Het mag met recht worden gezegd dat alle demonen van de hel zich in Jeruzalem hadden verzameld.
In plaats van te lopen leek het of de massa door een wervelende golfstroom werd gedragen, voortrollend als levende golven, van de poorten van het Praetorium tot aan de berg Zion toe, terwijl zij zo huilden, gilden en tierden, als nog nooit was gehoord in de opstanden van Pannonië of in een tumult op het forum in Rome.

Geleidelijk aan begon het donker te worden, zoals bij een winterse schemering. Net als bij de dood van de grote Julius Caesar. Het was als de 15e dag van maart. Ik als procurator van een opstandige provincie, leunde tegen een zuil van mijn galerij, in de sombere duisternis overpeinzend hoe de boze geesten van Tartatus de onschuldige Nazarener naar de executie hadden gesleept. Iedereen om mij heen was verdwenen. De inwoners van Jeruzalem hadden via de begrafenispoort (nu de Herodespoort) de stad verlaten en zich naar Gemonica gegaan. Een lucht van verlatenheid en droefheid omringde mij. Mijn wacht had zich bij de cavalerie gevoegd en de hoofdman probeerde, met vertoon van macht, de orde te handhaven.
Ik was alleen gelaten; en mijn hart brak, wat mij duidelijk maakte dat; wat op dat moment passeerde eerder in de geschiedenis van de goden thuishoorde dan bij die van de mensen. Een luid geroep was te horen, dat door de wind werd gedragen, en uit de richting van Golgotha kwam. Een angstkreet, zoals nog nooit eerder door een sterveling is gehoord. Donkere wolken zakten over de top der tempel en bedekten de stad als met een sluier. De tekenen die men zag beide aan de hemel en ook die op de aarde, ze waren zo verschrikkelijk, en verteld wordt dat Dionysius de Areopagiet toen heeft uitgeroepen: "Of de Schepper van de natuur lijdt, of het heelal valt uiteen".

Omstreeks het eerste uur van de nacht sloeg ik een mantel om en ging naar in de stad naar de poorten van Golgotha. De offerande was voltooid. De menigte ging naar huis, nog steeds opgewonden weliswaar, maar droefgeestig, zwijgend en wanhopig. Waar zij getuige van was geweest had haar met angst en wroeging geslagen. Ik zag eveneens mijn kleine Romeinse divisie treurend voorbijgaan, de vaandeldrager had zijn adelaar omwonden ten teken van droefheid; en bij toeval hoorde ik enkele Joodse soldaten vreemde woorden mompelen die ik niet verstond. Anderen verhaalden van de wonderen die zoveel geleken op die, welke de Romeinen zo dikwijls hadden getroffen door de wil van de goden. Soms hielden groepen mannen en vrouwen halt om, na een blik achterwaarts op de heuvel van Golgotha, roerloos te blijven staan, in afwachting of ze van nieuwe wonderen getuige zouden kunnen zijn.

Tijdens deze schrikbarende gebeurtenissen in de natuur, was er een vreselijke aardbeving in beneden-Egypte die iedereen met vrees vervulde en de bijgelovige joden met dodelijke angst vervulde. Er wordt verteld dat Balthasar een oude en wijze jood uit Antiochië dood werd aangetroffen na deze gebeurtenissen. Of hij is gestorven van schrik of van verdriet is niet bekend. Hij was een goede vriend van de Nazireër.

Bij het naderen van het eerste uur van de nacht sloeg ik mijn mantel om en ging in de richting van de stad, naar de poort bij Golgotha. Het offer was gebracht. De massa ging terug naar huis, nog opgewonden dat is waar, maar somber, zwijgzaam en vertwijfeld. Wat ze hadden gezien had hun in schrik en wroeging gevangen. Ik zag mijn kleine groep Romeinen treurend passeren, hun standaarddrager had de adelaar in een doek gewonden als in rouw en de joodse soldaten mompelden vreemde woorden die ik niet verstond.
Anderen vertelden over de wonderen die de Romeinen was overkomen door de wil van de goden. Soms stonden groepen vrouwen en mannen stil en keken terug naar de heuvel Golgotha, bewegingsloos in afwachting of men getuige zou zijn van nieuwe wonderen.

Ik keerde terug naar het Praetorium, droevig en peinzend. Bij het bestijgen van de trap, waarvan de treden nog steeds bevlekt waren met het bloed van de Nazarener, merkte ik een oude man op in smekende houding, en achter hem verschillende Romeinen in tranen. Hij wierp zichzelf aan mijn voeten en huilde bitter. Het is pijnlijk een oude man te zien huilen en mij hart, reeds vervult met droefheid, kon dat niet meer hebben, zodat wij, hoewel vreemdelingen, samen weenden. En het leek wel dat bij velen die ik in de grote mensenmenigte zag, ook de tranen in de ogen stonden. Ik was nooit eerder getuige geweest van zo een extreme omkeer van gevoelens. Zij die hem hadden verraden en verkocht, die tegen hem hadden getuigd en hadden geroepen: "Kruisig hem! Kruisig hem, wij willen zijn bloed", allen kropen als lafaards weg en poetsten hun tanden met azijn.

Zoals mij was verteld, leerde Yeshua een opstanding en scheiding na de dood. Als dat een feit zou zijn, ben ik er zeker van dat dit in deze enorme mensenmassa begon door te dringen.
"Vader" zei ik tegen hem, nadat ik mijn gevoelens weer onder controle had gebracht, "wie bent u en wat is uw verzoek?' Hij antwoorde: Ik ben Jozef van Arimathea en ben gekomen om u op mijn knie‘n te smeken om permissie dat ik het lichaam van Yeshua van Nazareth mag begraven". "Uw bede is verhoord", gaf ik als antwoord en op dezelfde tijd gaf ik Manlius de opdracht om met enige soldaten toezicht te houden op de begrafenis, zodat er geen ontwijding zou plaats vinden.

Een paar dagen later was het graf leeg. Zijn discipelen verkondigden door het gehele land dat Yeshua was opgestaan uit de dood, zoals hij had voorzegt. Dit veroorzaakte een nog grotere opwinding dan de kruisiging. In hoeverre dit op waarheid berust, kan ik niets met zekerheid zeggen, maar ik heb reeds onderzoek gedaan, zodat u voor uzelf kunt nagaan en oordelen of ik fout ben geweest, zoals Herodes laat voorkomen. Jozef begroef Yeshua in zijn eigen tombe. Of hij zijn opstanding in gedachten had of er rekening mee hield voor zichzelf een ander te houwen, kan ik niet zeggen.
De dag na zijn begrafenis, kwam een priester naar het Praetorium en zei dat zij bang waren dat zijn discipelen het plan hadden om het lichaam van Yeshua te stelen, te verbergen, om dan te laten voorkomen dat hij zou zijn opgestaan uit de dood, zoals hij had voorzegt, en waarvan zij volkomen overtuigd waren. Ik zond hem naar de kapitein van de koninklijke wacht (Malchus) om hem te zeggen Joodse soldaten te nemen en zoveel als nodig was om het graf te plaatsen; zodat zij, als er iets zou gebeuren, zichzelf zouden blameren en niet de Romeinen.

Toen er grote opwinding ontstond om het graf dat leeg werd aangetroffen, voelde ik een diepere bezorgdheid dan ooit. Ik liet Malchus komen, die me vertelde dat hij zijn luitenant Ben Isham met honderd soldaten om het graf had geplaatst. Hij vertelde mij dat Isham en de soldaten erg geschrokken waren over wat zich die morgen had voorgedaan. Ik liet deze Isham komen, die mij, voor zover ik mij kan herinneren, de volgende omstandigheden onthulde: Hij zei dat aan het begin van de vierde wacht, zij een zacht en prachtig licht over de graftombe zagen, Hij dacht eerst dat de vrouwen gekomen waren om het lichaam van Yeshua te balsemen, zoals hun gewoonte was, maar hij kon niet zien hoe ze dan langs de wacht waren gekomen.

Terwijl die gedachten door zijn hoofd gingen, lichte de gehele plaats op, en leek er een menigte van doden te zijn in hun doodskleren. Allen schenen te juichen en in extase te zijn, terwijl overal in het rond en ook daarboven de schoonste muziek was die hij ooit had gehoord; en de hele lucht scheen vol te zijn met stemmen, die God prezen. Op dit tijdstip leek het of de aarde zwaaide en zwom, zo erg dat hij er ziek van werd, en niet langer op zijn benen kon staan. Hij zei doordat de aarde onder hem zwom zijn gevoel hem in de steek liet, zodat hij niet wist wat er gebeurde.
Ik vroeg hem in welke conditie hij was toen hij weer tot zichzelf kwam. Hij zei dat hij op de grond lag met zijn gezicht op de aarde. Ik vroeg hem of hij zich kon hebben vergist net het licht. Was dat niet het daglicht in het oosten?
Hij zei dat hij dit eerst ook had gedacht maar op een steenworp afstand was het nog uiterst donker en hij herinnerde zich daarbij dat het nog te vroeg was voor de dag. Ik vroeg hem of zijn duizeligheid mogelijk niet veroorzaakt kon zijn door het plotselinge ontwaken en snelle opstaan, zoals dat wel eens het geval kan zijn.
Hij zei van niet en gaf te kennen de hele nacht niet te hebben geslapen, daar op slapen in de diensttijd immers de doodstraf zou staan. Wel zei hij sommige soldaten een poosje te hebben laten slapen. Sommigen sliepen op dat tijdstip. Ik vroeg hem hoe lang het tafereel had geduurd. Hij zei het niet te weten maar dacht zo ongeveer een uur. Hij zei dat het wegtrok bij het lichten van de dag. Ik vroeg hem of hij naar het graf was gegaan toen hij tot zichzelf was gekomen. Hij antwoorde nee, omdat hij bang was geweest en vertelde dat met het aflossen van de wacht, ze allemaal naar hun kwartieren waren gegaan. Ik vroeg hem of hij door de priesters was ondervraagd. Hij zei dat dit was gebeurd. Zij wilden dat hij zou zeggen dat het een aardbeving was en dat zij sliepen. Daarbij hadden zij hem geld gegeven om te zeggen dat de discipelen waren gekomen en Yeshua hadden gestolen. Maar hij had geen discipelen gezien; hij wist niet dat het lichaam weg was totdat het hem was verteld. Ik vroeg hem wat zijn persoonlijke opvatting van de priesters was met wie hij gesproken had. Hij zei dat sommigen van hen dachten dat Yeshua geen man was; dat hij geen menselijk wezen was; dat hij niet de zoon van Maria was en ook niet dezelfde van wie gezegd werd dat hij geboren was uit de maagd in Bethlehem. Dat dezelfde persoon eerder op aarde was geweest met Abraham en Lot, en op veel andere tijden en plaatsen.

Het lijkt me dat, als de Joodse theorie waar is, deze conclusies juist zijn, omdat ze in overeenstemming zijn met het leven van deze man, zoals bekend is en getuigd wordt door vriend en vijand. Want de elementen waren niet meer in zijn handen als klei in de hand van een pottenbakker. Hij kon water in wijn veranderen; de dood veranderen in leven, ziekte in gezondheid. Hij kon de zee kalmeren, de stormen kalmeren, een vis roepen met een zilverstuk in de bek. Nu zeg ik, als hij al deze dingen kon doen wat hij deed en nog veel meer, zoals alle Joden getuigen - en door deze dingen te doen ontstond de vijandschap (hij werd niet beschuldigd van misdadige vergrijpen, of overtreding van de wet, ook niet ven enig verkeerd handelen bij een persoon) en deze feiten zijn bekend bij duizenden, zowel van vijanden als van vrienden -, wil ik bijna zeggen, zoals Manlius bij het kruis: "Waarlijk, dit was de zoon van God".

Edele Soeverein, voor zover ik de zaak kan beoordelen, komt dit grotendeels overeen met de feiten zoals ik die kan achterhalen en ik heb moeite gedaan om zo, volledig mogelijke verklaring te maken, zodat u mijn gedrag in zijn geheel kunt beoordelen, vooral omdat ik hoor dat Antipas veel harde dingen in deze zaak over mij heeft gezegd.

Met de belofte van trouwheid en goede wensen aan mijn edele Soeverein, ben ik, uw meest gehoorzame dienaar.


Pontius Pilate