Home
Kerkgeschiedenis
Preken
Diversen
Links
Contact

VAN DER SCHUIT OVER HET GENADEVERBOND

1. Mogelijke uitweg uit schijnbaar vastgelopen discussie

Een boek dat in de kring van de gereformeerde gezindte, waartoe we ook als Christelijke Gereformeerde Kerken behoren, veel stof doet opwaaien is de lijvige uitgave van het werk van de RD-journalist K. van der Zwaag, Afwachten of verwachten? "Ten aanzien van het komen tot het geloof", aldus de auteur in nummer 15 van zijn samenvattende conclusies, "zijn er twee mogelijkheden: of een lijdelijk afwachten waar genade als een "lot" gezien wordt dat de mens "overkomt" of een geloofsvol verwachten, waarbij de zondaar zich afhankelijk weet van de genade en mag pleiten op de beloften des verbonds, die in de doop aan hem verzegeld zijn."
Reeds eerder is in De Wekker dit boek door ds. J. Westerink besproken. Dat ik er nu op terug kom, is als inleiding op enkele artikelen, die ik wil schrijven over prof. J.J. van der Schuit, aan wie onlangs door prof. dr. J. van Genderen twee Wekkerartikelen zijn gewijd.
Juist over het onderwerp dat in Afwachten of Verwachten aan de orde wordt gesteld heeft Van der Schuit in zijn dagen veel van zich laten horen, dat in de discussie over deze tere, zo belangrijke zaak van grote betekenis is en in een schijnbaar vastgelopen situatie, ons mogelijk een uitweg kan wijzen en doen gaan.

Gelijkgerichte stem uit het verleden
Voor hetgeen Van der Zwaag in het aangehaalde werk geschreven heeft spreek ik met veel recensenten mijn grote waardering uit. Hij schrijft niet alleen leerzaam, maar vooral pastoraal over een zaak die het rechtergedeelte van de gereformeerde gezindte reeds vele jaren, om niet te zeggen reeds enkele eeuwen, tot op het bot toe verscheurd en verdeeld doet zijn.
Reacties van "daar wordt ik verdrietig van," of "dat heeft nu toch zijn tijd wel gehad" zijn niet onbegrijpelijk. Maar als men daarom dit boek ongelezen zou laten, brengt men daarmee meer dan de auteur, zichzelf nadeel toe. Toegegeven: het gaat over zaken die verdrietig stemmen, althans wat de wijze betreft waarop ze aan de orde gesteld zijn en worden. Van hoeveel meer belangrijke geloofszaken geldt dit evenzeer. Denk aan de betekenis van doop en avondmaal en nog verder terug in de kerkgeschiedenis, aan het belijden van de Drie-eenheid van God, de Godheid en mensheid van onze Heere Jezus Christus. Wat in het verleden daarover aan de orde was, blijkt ook in onze tijd toch telkens weer op de meest principiële wijze actueel te zijn.
In één van de opmerkingen aan het slot van zijn boek stelt Van der Zwaag: "Als algemene conclusie van ons onderzoek willen we stellen dat de reformatorische en puriteinse wortels van de huidige reformatorische kerken het alleszins waard zijn om intensief te bestuderen. Een gezamenlijke studie door de kerken zou de crisis in de bevindelijk-gereformeerde prediking middellijkerwijs kunnen bezweren. De klassieke gereformeerde traditie is naar onze mening nog steeds springlevend en geeft een actueel antwoord op de belangrijkste levensvragen: hoe vind ik een rechtvaardig God en hoe komt de ziel tot haar eeuwige zaligheid." Even verder voegt hij hier aan toe: "Wanneer deze studie dienstbaar mag zijn aan de beantwoording van deze fundamentele levensvragen en leidt tot hernieuwde kennis van de wortels van de gereformeerde traditie, beantwoordt zij aan het doel waartoe zij is geschreven."
Hiermee is onder woorden gebracht, wat ook prof. Van der Schuit in zijn tijd bedoelde met wat hij over hetzelfde onderwerp geschreven, geleerd en gedoceerd heeft.
Een goede en zeker in tegenstelling tot de breedvoerigheid van het boek van Van der Zwaag beknopte samenvatting ervan, is te vinden in de onder ons bekend geworden rectorale rede, gehouden in 1951 en uitgegeven in 1952, kort voor zijn terugtreden als hoogleraar, nu ruim 50 jaar geleden. In 1982 is deze rede heruitgegeven als een van onze Apeldoornse studies, met als titel Het Verbond der Verlossing en als ondertitel "Antwoord op de vraag: Twee of drie verbonden?"
Op een zelfde wijze als Van der Zwaag nu, formuleerde destijds Van der Schuit als doelstelling van zijn uitspreken en uitgeven van deze rede: "Dit doel is niet anders dan om elkander als Kerken van Gereformeerd belijden wat beter te verstaan en kon het zijn om wat nader tot elkaar te komen. Moge Gods zegen hierop rusten en moge ons gereformeerd volk elkander wat eerder vinden, dan voor Gods troon."

Van een gedreven dienaar
Op veel terreinen heeft Van der Schuit van zich doen spreken. In de Christelijke Gereformeerde Kerken was hij, niet slechts als predikant in de gemeenten en als hoogleraar aan onze universiteit in Apeldoorn, maar in alles wat hij dacht, sprak en schreef een Herder, die in alle toewijding en trouw, het heil en het welzijn van de kerken, als ware het zijn eigen kudde zocht te dienen, terwijl hij ten zeerste zich bewust was dat het niet om zijn kudde, maar om die van de enige Herder ging.
School en kerken, kerken en school waren voor hem één. Van theologie als wetenschap, zoals A. Kuyper deze voorstond, was hij een verklaard tegenstander. Theologie was voor hem gelovig, systematisch nadenken over de wondere diepte en de machtige rijkdommen van Gods openbaring, om daarmee dienstbaar te zijn aan de kerken, opdat zij onder de zegen van de Heere en door het wondere geheim van de werking van Gods Geest uit die wondere diepten en bij die machtige rijkdommen leven zouden, deze zouden erkennen en belijden en zo zouden beantwoorden aan het doel waartoe de Drie-enige God Zelf Zijn Kerk vergadert en naar Zijn welbehagen haar leidt en in stand houdt.
De wijze waarop hij in De Wekker, destijds toch wel enigermate zijn lijfblad, zijn artikelen schreef, getuigde overduidelijk van deze herderlijke zorg voor de kerken. De manier waarop hij situaties in de plaatselijke gemeenten aan de orde stelde en uittredende predikanten, die om allerlei voorgewende principiële redenen, onze kerken verlieten, als ware het in een open brief rechtstreeks aansprak en vermaande, kon wellicht de indruk wekken dat hier een directeur tot zijn ondergeschikten aan het woord was. Maar voor wie hem begreep en verstond was het veel meer dan een streng directeur, een bewogen vader, die het heil van zijn kinderen en het welzijn van zijn gezin zocht en bedoelde.
Was Van der Schuit in zijn theologisch bezig zijn als een vader voor de kerken waarin hij zich door de Heere geplaatst wist, in breder kerkelijk leven was hij een duidelijk strijdbaar figuur. In de strijd waartoe hij zich van Godswege geroepen gevoelde streed hij niet voor zijn eigen inzicht en standpunt, maar wel voor zijn overtuiging gegrond in zijn onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de Schriften, voor hem onder woorden gebracht in de gereformeerde belijdenisgeschriften, waarbij hij zich in kinderlijke afhankelijkheid wilde laten leiden door Gods Geest. Naar zijn eerste rectorale rede Mystiek en dogma, waren theologisch denken en persoonlijke geloofsbeleving geen tegenstelling, maar diep doorleefde eenheid.
Dat stempelde hem in zijn polemiek: in de verdediging van wat voor hem onwrikbaar vaststond, als ook in zijn omgaan met de overtuiging van anderen en van andere kerken die daarvan verschilden. Terwijl hij een door Gods geest bewerkte eenheid begeerde, kon hij scherp reageren op wat naar zijn mening niet uit Gods Geest en niet naar Gods Woord was. In de ontwikkeling van de reformatorische kerken hierin ons land, gedurende de jaren waarin hij de kerken diende, heeft hij op onderscheiden wijze duidelijk van zich laten horen en zich een onverschrokken kampvechter betoond van de bijbelse, christelijke en gereformeerde Waarheid.
Hoewel minder scherp naar voren tredend, heeft Van der Schuit ook buiten de kring van de gereformeerde gezindte op veel breder terrein zich een duidelijke verdediger van de christelijke waarheid en van de christelijke beginselen betoond. Blijkens de rectorale redes die hij hield en die als weinige documenten van zijn theologisch denken bewaard zijn gebleven, heeft hij niet geschroomd om ook op het terrein van de politiek - zie zijn rectorale rede van 17 september 1929 over Kerk en Staat - en op het terrein van de filosofie en psychologie - zie zijn rectorale rede van 15 september 1925 - het licht van Gods Woord te laten schijnen en tegenover allerlei afwijkende ideeën, richtingen en stromingen de christelijke levensovertuiging te handhaven en te verdedigen.
Wat prof. Van der Schuit vooral in het latere deel van zijn leven en arbeid kenmerkte was een blijmoedig en enthousiast streven naar eenheid van bijbelgetrouwe christenen en kerken tot ver over alle grenzen heen, wereldwijd.
Tegenover de oprichting van de Wereldraad van kerken in 1949, heeft hij geijverd voor de Internationale Raad van Christelijke Kerken, waarover hij sprankelend van opwinding en warmmakend kon spreken en waarvan hij niet slechts een van de oprichters maar ook een van de vice-voorzitters is geweest.
Al met al een persoon die als een gedreven dienaar zich op vele terreinen in de dienst van Gods kerk en van Gods koninkrijk heeft ingezet en die als zodanig blijvend als een voorbeeld ons voor ogen mag staan.

Opnieuw doorklinken in het heden
Helaas is de wens en bede waarmee Van der Schuit het uitgeven van zijn bovengenoemde rectorale rede vergezeld deed gaan, in het kerkelijk wapengekletter van die tijd - de nadere vormgeving van de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt en de strijd Kok-Steenblok in de Gereformeerde Gemeenten - niet in vervulling gegaan.
Tegen de achtergrond van de uitgave Afwachten of verwachten? moge het opnieuw naar voren brengen van wat prof. Van der Schuit in zijn tijd gezegd heeft in deze tijd dienstbaar zijn om genoemde wens en bede van iemand wiens hart zo zeer bij deze zaken klopte alsnog in vervulling te doen gaan.

2. Genadeverbond, gemeenschapsrelatie met God

Van der Schuit stelt dat de leer der verbonden een van de positieve vruchten van de Reformatie is. De gereformeerde theologie wortelt in en bloeit op uit de verbondsgeheimenissen. "Noch de Roomse noch de Lutherse theologie hebben gedolven in de goudmijn van het verbond. Ze hebben het aan de Gereformeerde theologie overgalaten om het gouderts uit deze mijn op te delven. De Gereformeerde theologie heeft het diepst aangevoeld dat in deze verbondsrelatie de kern van alle ware religie is te vinden, waardoor God het eigendom wordt van de zondaar en die zondaar het eigendom Gods."
Helaas is wat de gereformeerde theologie uit de goudmijn van het verbond gedolven heeft, juist in de kerken van gereformeerd belijden onderling niet onbestreden gebleven.
Als polemicus streed Van der Schuit telkens weer op twee fronten. Ter aanduiding van deze fronten zijn de namen van A. Kuyper en G.H. Kersten te noemen. Achter die beide namen gaat nog veel meer schuil, namelijk het onderscheid van twee kerkverbanden met daaraan gekoppeld wat ook intern in deze beide kerkverbanden zich voordeed. Enerzijds de Gereformeerde Kerken, met als sprekende jaartallen 1905, 1942, 1946 en 1959. Anderzijds de Gereformeerde Gemeenten, met als niet minder sprekende jaartallen 1931 en 1953. Zocht prof. Van der Schuit tussen beide richtingen een gulden middenweg, of wees hij ons de weg van het Bijbels evenwicht? Op deze vraag willen wij onderstaand antwoord trachten te geven.

Geen eigen dogmatiek, wel eigen standpunt
Van Genderen merkt in zijn artikelen over Van der Schuit in De Wekker (november 2003) op, dat ons door hem geen dogmatiek in de zin van een wel doordachte schriftelijk vastgelegde geloofsleer, en ook geen afgeronde verbondsleer is nagelaten.
Naast zijn publicaties met name in De Wekker, de door hem gehouden rectorale redes en enkele werken van meer stichtelijke aard, bestaat er van hem een uitgebreid collegedictaat, dat echter door de studenten is samengesteld op grond van door hem behandelde collegestof. Het is niet door hemzelf uitgegeven en dus niet van zijn autoriteit voorzien. Toch mag dit beschouwd worden als een getrouwe weergave van zijn dogmatisch denken. Uit wat Van der Schuit zelf wel en niet gepubliceerd heeft, blijkt dat hij in de zaken van doop, verbond, verkiezing nooit een compromis gezocht heeft. Hij nam niet van elk van de andere richtingen als het ware iets in zich op, om in de Christelijke Gereformeerde Kerken, die uit twee verschillende vleugels zou bestaan, elk van die vleugels tevreden te stellen en zo in een soort compromis de eenheid van die kerken gewaarborgd te doen zijn.
Een dergelijke gedachte is ten aanzien van onze kerken helaas wel naar voren gebracht. Er wordt soms - en dat niet minder helaas - in onze kerken ook wel aanleiding en reden voor gegeven, maar dat is niet met de door Van der Schuit gevolgde gedachtegang noch met de in onze Christelijke Gereformeerde Kerken beleden leer -om het even zo aan te duiden - in overeenstemming.
Van der Schuit waarschuwt steeds weer voor het redenerend, filosoferend en speculerend beoefenen van de theologie, met name van de dogmatiek, op scholastische wijze. We dienen ons bij alles in ons denken te laten leiden door onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan het Woord van God. De Heilige Schrift, aldus Van der Schuit, moet voor ons niet slechts principe, maar kenbron der waarheid zijn.
Wij mogen de Schriften exegetisch geen geweld aandoen, maar dienen ons door de Schriften te laten leiden. "Een logische consequente redenering," aldus Van der Schuit, in Verbond der Verlossing, blz. 32, "is nog geen schriftuurlijke theologie. Wie aan consequentie de teugels geeft, komt o zo licht tot ontsporing." Vlak daarvoor stelt hij "Men moet bij het dogmatisch-exegetisch bewijs altijd uiterst voorzichtig zijn, dat men zich niet laat leiden door een dogmatisme, door een speculatieve methode, want dit apriorisme heeft al heel wat kwaad in de laatste jaren aan de Gereformeerde Waarheid en aan het verstaan van elkaar gedaan."

Omschrijving van het verbond
We moeten voorzichtig zijn met het definiëren van de goddelijke waarheden, maar ter wille van de helderheid en duidelijkheid van deze waarheden kan het voor onszelf en voor anderen nuttig zijn, om toch een zekere formulering te zoeken, waarbij aan de diverse facetten van deze waarheden op bijbels verantwoorde wijze recht wordt gedaan. Steeds weer zullen we ons er diep bewust van dienen te zijn dat de waarheden van God, door Hem ons geopenbaard, zo machtig rijk en diep van inhoud zijn dat ze al ons denken, al ons spreken en formuleren, oneindig ver overtreffen en te boven gaan.
Dit beseffende, geven we aandacht aan de omschrijving van het genadeverbond. In zijn collegedictaat, blz. 167, staat van het genadeverbond, "dat zij is die bijzondere vorm van heilsbedeling, waarin God Zichzelf in Christus als Middelaar weg schenkt aan de zondaar en deze in de weg des verbonds het eigendom van God wordt."
In de omschrijving herkennen we Van der Schuits visie op het verbond als een bijzondere vorm van de heilsbedeling van God. Daarmee onderscheidt hij het genadeverbond duidelijk van de heilsbeschikking van God.
Gods heilsbeschikking, namelijk dat God voor zondaren heil beschikt, tot heil van zondaren besloten heeft en zondaren tot dat heil beschikt en zo tot het deel ontvangen aan dat heil verkoren heeft, gaat terug tot in de eeuwigheid, door de Schrift aangeduid als "voor de grondlegging der wereld." De heilsbeschikking raakt uiteindelijk alleen de uitverkorenen, ieder persoonlijk en de gemeente gezamenlijk, als het geheel van de uitverkorenen en zo de nieuwe mensheid vormend waarmee God, ondanks de zondeval, Zijn scheppingsdoel zal bereiken.
Hoewel deze achtergrond niet van het genadeverbond is los te maken - zonder heilsbeschikking is geen heilsbedeling denkbaar - is het genadeverbond toch geheel iets anders. De Heere richt dit verbond op in de tijd, en gaat met en door dit verbond in in de historie. Vanaf de verbondsoprichting met Abraham en zijn natuurlijk zaad (Genesis 17) doorloopt dit verbond de geschiedenis, waarbij er naar de wijze van Gods heilsbedelen in de geschiedenis steeds weer andere, nieuwe fasen aanwijsbaar zijn. Bij een principiële eenheid en gelijkheid, is er tussen Oud en Nieuw Verbond duidelijk onderscheid, zoals dit in Oud en Nieuw Testament ons voor ogen wordt gesteld. Met name de heilsfeiten van Christus' Borgwerk en van de uitstorting van de Heilige Geest zijn hierbij van groot belang.
Naar het standpunt van Van der Schuit is het genadeverbond geen werkcontract, dus ook geen werkverbond, maar een levensgemeenschap, waarbij de Heere niet in relatie treedt met de uitverkorenen, niet met de vrome, niet met de bekeerde, noch met de ontdekte, schuldbewuste mens. Hij gaat met de zondaar Zijn genaderelatie aan. God stelt geen voorwaarden om die relatie met ons, met zondaren aan te gaan. God stelt in dat verbond ook geen voorwaarden om door het voldoen aan deze voorwaarden er wat mee te verdienen, maar alleen om in de gelegde relatie bevestigd te worden.
Daarbij, aldus Van der Schuit, treedt God in relatie met de zondaar, niet rechtstreeks, maar op grond van Christus' Borgwerk. Aan Genesis 17 gaat Genesis 15 vooraf. Christus is Middelaar van het genadeverbond. Hoofd is Christus van Zijn gemeente, als van de nieuwe mensheid waarmee God naar Zijn heilsraad, vanuit Zijn heilsbeschikking van eeuwigheid, in de weg van Zijn heilsbedeling in de tijd, door Zijn heilsbediening in de kracht van Zijn Heilige Geest, Zijn doel met Zijn schepping bereikt.

Het functioneren van het verbond: wederkerige levensgemeenschap
Het genadeverbond, aldus Van der Schuit, is die bijzondere vorm van heilsbedeling, waarbij de Heere Zichzelf weg schenkt aan de zondaar "om u te zijn tot een God en uw zaad na u" (Genesis 17).
In het genadeverbond zegt de Heere niet: "Ik wil uw God zijn", maar "Ik ben uw God." Zoals het doopsformulier zegt, bevestigt de Vader niet, dat Hij ons tot Zijn kinderen en erfgenamen wil aannemen, maar aanneemt, en betuigt de Zoon niet dat Hij ons wil wassen in Zijn bloed en wil inlijven in de gemeenschap van Zijn dood en opstanding, maar wast en inlijft. En van de doop in de naam van de Heilige Geest, door Wie de Heere zich zo aan ons weg schenkt, dat wij ook onzerzijds bij Hem horen, wordt beleden, dat daarin de Heilige Geest ons betuigt, "dat Hij bij ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toe-eigenende hetgeen wij in Christus hebben." Opmerkelijk wanneer we dit onderwijs van het doopsformulier vergelijken met het dankgebed in het Avondmaalsformulier, waarin de Heere niet slechts gedankt wordt voor wat Hij ons in Christus geschonken heeft, maar in de weg van toe-eigening ook ons geeft, namelijk een waarachtig geloof, waardoor wij zulke Uw weldaden deelachtig worden.
Dat de Heere zich in het genadeverbond met de zondaar in relatie stelt, heeft een duidelijk doel: Waar God in Christus als Middelaar Zichzelf wegschenkt aan de zondaar, wordt deze Gods eigendom. Het genadeverbond dat de Heere eenzijdig aangaat, vraagt een zodanige beleving dat deze éénzijdige relatie tweezijdig ervaren wordt. Dat laatste brengen niet wij, maar brengt de Heere tot stand, in de weg van het verbond. Dat wil zeggen dat de Heere in de bevindelijke weg door Zijn Heilige Geest zondaren daartoe brengt.
En wat betreft degenen die dit werk van de Heilige Geest niet zoeken en kennen en zo ook de Heere Jezus als Borg en Middelaar niet waarachtig nodig hebben, en zich dus aan een verbreken van de door God gelegde levensgemeenschap schuldig maken, die zullen naar de verantwoordelijkheid die zij tegenover de Heere hebben, dus naar Zijn verbond, door Hem geoordeeld worden.
Na deze eerste kennisname is Van der Schuits omschrijving van het genadeverbond waard om door ons in alle ernst uitgewerkt en verdiept te worden.

3. Verbond niet idealiseren

De leer van het verbond der genade heeft sedert de Reformatie een ontwikkeling doorgemaakt. Na de bekende Synode van Dordrecht in de jaren 1618-1619, waar de Remonstranten veroordeeld werden, heeft zich in die ontwikkeling een ingrijpend keerpunt voorgedaan.
Terwijl er enerzijds een voortzetting plaatsvond van de Reformatie in de Nadere Reformatie, was er anderzijds ook een streven om de breuk die door de besluiten van de Dordtse Synode in de kerken geslagen werd, weer te helen.
Men trachtte Dordt weer samen te brengen met wat door Dordt was afgewezen. In Frankrijk vormde zich de school van Saumur. In Engeland was er de richting van het "High Calvinism." Als reactie daarop ontstond de richting van de neonomianen. In plaats van de eis van gehoorzaamheid, die de mens in het paradijs overtrad, zou het geloof in het Evangelie door God als een nieuwe, door ons te vervullen eis zijn gesteld. Mede in verband met deze ontwikkelingen werd in de Westminster Catechismus op de vraag met wie het verbond gemaakt is, ten antwoord gegeven: 'met Christus als de tweede Adam en in Hem met de uitverkorenen als Zijn zaad'. Men kon hierbij teruggrijpen op het onderscheid tussen wezen en bediening van het genadeverbond, zoals dat ook in de zestiende eeuw al onder andere door Olevianus was gemaakt. Toen had die gedachte nog niet de consequenties die er later aan verbonden werden.
Aan het terugprojecteren van het genadeverbond naar de eeuwigheid, bedoeld om tegenover de gevaren van een vernieuwd remonstrantisme de genade van het genadeverbond veilig te stellen, te handhaven en te onderstrepen, zijn ingrijpende gevaren verbonden. Met name A. Comrie, door wie de leer van de Westminster Catechismus in een tijd van sterk scholastiek denken naar Nederland werd overgebracht, is aan deze gevaren niet ontkomen.
Het bestek van deze Wekkerartikelen laat het niet toe om uitvoerig in te gaan op wat Comrie dienaangaande geleerd heeft. Voor de geïnteresseerden verwijs ik graag naar het boek van prof.dr. C. Graafland, Van Calvijn tot Barth, blz. 232 - 256 en het werk van dr. K. van der Zwaag, Afwachten of verwachten, blz. 237 - 240 en blz. 615 - 618. In principe komt het bij Comrie hier op neer, dat niet alleen de heilsbedeling, maar ook zelfs de heilsbediening in principe teruggebracht wordt tot in de eeuwige heilsbeschikking van God. Vandaar aanduidingen als eeuwig genadeverbond en rechtvaardiging van eeuwigheid.

Ombuiging van het genadeverbond
Wanneer de oprichting van het genadeverbond teruggebracht wordt naar de eeuwigheid, heeft dit voor de leer van het genadeverbond vergaande consequenties. Het genadeverbond wordt uitgelicht uit zijn historische kaders en ontwikkeling, en het wordt gezien als de openbaring in de tijd van een, of wellicht beter gezegd van het eeuwig verbond. En niet in eerste instantie om de tijdelijke openbaring, maar om het eeuwig verbond gaat het. Met de verplaatsing van de tijd naar de eeuwigheid hangt direct samen de vraag wie tot het genadeverbond behoren. Dit zijn dan niet: Abraham en zijn zaad - de gelovigen en hun kinderen - maar uiteindelijk de uitverkorenen.
Zich meer op Comrie dan op de Heilige Schrift beroepend, zijn Abraham Kuyper en de zich in grote lijnen bij hem aansluitende Gereformeerde Kerken op idealistische wijze in dit spoor gegaan. Dat betekende: alle bondelingen - zij die tot het genadeverbond behoren, door en in de doop aan hen bevestigd - zijn in principe verkorenen. De levensontwikkeling van veel gedoopten toont echter aan dat dit met stellige zekerheid niet gezegd en gesteld kan worden, vandaar de bekend en berucht geworden aanduiding: we veronderstellen "tot het tegendeel blijkt."
Om te weten wat de Gereformeerde Kerken in navolging van A. Kuyper, praktisch ten aanzien van het genadeverbond gesteld en geleerd hebben, is het bijzonder interessant aandacht te geven aan de bespreking die in 1952 tussen de deputaten voor de samensprekingen van de Gereformeerde Kerken en van de Christelijke Gereformeerde Kerken plaats vond. Een uitvoerige weergave van deze bespreking vindt u in het rapport van Christelijke Gereformeerde deputaten aan de Generale Synode Apeldoorn 1953 (zie Acta van deze synode, blz. 140 en volgende). Ten aanzien van de bespreking van de vraag: "Wie zijn in het Verbond," merken deputaten op: "Nimmer kwam zo duidelijk de kloof openbaar tussen het Gereformeerde en Christelijke Gereformeerde standpunt als op die dag. Nimmer ook gevoelden we zo sterk de noodzakelijkheid van ons zelfstandig bestaan als Christelijke Gereformeerde Kerken als tijdens en tengevolge van die samenspreking."
Het standpunt van de Gereformeerde Kerken, schriftelijk vastgelegd en met name verdedigd door dr. S.P. Dee, werd door deputaten samengevat als uitkomend in de volgende vijf punten:

  1. De omschrijving van het genadeverbond, waarin gezegd wordt dat God in Zijn vrijmachtige beschikking - en dat is het Verbond - de mens verrijkt met al Zijn heil, dus ook met de herscheppende, levensvernieuwende werking van Zijn Geest. "Naar zijn diepste wezen" - karakteristiek! - sluit het genadeverbond de gave van wedergeboorte, geloof en bekering in zich.
  2. In de "eigenlijke zin" zijn bondelingen alleen Gods uitverkorenen.
  3. Door de doop wordt ons verzekerd, dat wij met Christus begraven zijn in de dood. Niet dat het zo worden kan, maar dat het zo bij ons is. De sacramenten verzekeren niet, dat wij gewassen kunnen worden door het bloed en de Geest van Christus, maar we zijn gewassen.
  4. De tegenstrijdigheid wordt geponeerd: Gods verbond omvat de gelovigen met hun zaad èn het omvat Gods uitverkorenen alleen. Men wil deze beiden in de spanning laten staan, maar het trof ons telkens weer, dat men het niet deed, maar uitging van de de idealistische lijn.
  5. De doop verzegelt het subjectieve deelgenootschap van het heil in Christus. De doop is een bezegeling van ontvangen zondevergiffenis en wedergeboorte.

Realiteit van het genadeverbond
Tegenover het bovengenoemde idealistische standpunt van de Gereformeerde Kerken, staat het reële standpunt van de Christelijke Gereformeerde Kerken, zoals dit schriftelijk was vastgelegd met name door Van der Schuit.
Van Genderen geeft in de jubileumbundel van de Theologische Universiteit (Luisteren en Leren, blz. 172, 173) in de vorm van elf conclusies, door hem getypeerd als een beknopte samenvatting van de verbondsleer van Van der Schuit, de volgende tekst:

  1. Alle kinderen der gelovigen worden in zonden ontvangen en in ongerechtigheid geboren en zijn kinderen des toorns gelijk alle anderen.
  2. Al deze kinderen moeten wedergeboren worden zullen zij het Koninkrijk Gods zien.
  3. We hebben in de opvoeding te doen niet met heidenkinderen, maar met Verbondskinderen, die al de beloften Gods hebben. Genesis 17: 7.
  4. Deze kinderen zijn in Christus geheiligd, waarbij allereerst te denken valt aan een objectieve verbondsrelatie.
  5. Al deze kinderen delen in de heilsbeloften des verbonds: Ik ben uw God.
  6. De doop is voor dit zaad een betekening en verzegeling van deze rijke heilsbelofte.
  7. Deze kinderen moeten op de basis van deze heilsbelofte gewezen worden:
    1. op de noodzakelijkheid van de wedergeboorte uit Woord en Geest;
    2. op de trouw van Gods belofte, dat God in Christus schenkt wat Hij beloofd heeft: Wie Hem nederig valt te voet zal van Hem Zijn wegen leren;
    3. op de nieuwe gehoorzaamheid om de wereld te verlaten, de oude natuur te doden en in een nieuw godzalig leven te wandelen.
  8. In de weg van een biddend worstelend geloofsleven zal de verbondsdoorleving ons de rijkdom van Jezus Christus als onze persoonlijke Borg en Zaligmaker al duidelijker leren.
  9. Zulk een verbondsonderhandeling zal ons al meer leren het wonder der wederbarende genade uit de Heilige Geest en het wonder der eeuwige verkiezing ter zaligheid.
  10. Wie onder deze rijke verbondsbelofte, die geheiligd is in verzegelde trouw, verloren gaat, zal als verbondsbreker voor Gods rechterstoel staan.
  11. Hierom zal het veel vreselijker zijn om als kind des verbonds verloren te gaan dan als heiden in het gericht van God te komen.

Voortgaande ontwikkelingen in de Gereformeerde Kerken
Wat destijds, nu 50 jaar geleden, nog in het geding zijnde zaken waren, is in de Gereformeerde Kerken synodaal, nu opgegaan in de Protestantse Kerk van Nederland, sindsdien grotendeels achterhaald.
Mede in verband met moderne vormen van exegese, heeft een verbondsopvatting veld gewonnen, die in zekere zin uitgaat van een algemene verzoeningsgedachte bij het verbond. Er ligt veel meer nadruk op het partnerschap van God met ons en van ons met God, bedoeld om samen aan het heil van God in deze wereld gestalte te geven, dan op het genadekarakter van het verbond.
Wel zijn er vanuit de vroegere verbondsleer in de Gereformeerde Kerken lijnen te trekken naar de opvattingen dienomtrent in de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt, en in de Nederlands Gereformeerde Kerken. Men heeft zich daar eveneens tegen de leer van Abraham Kuyper gekeerd, maar op een andere manier dan in de Christelijke Gereformeerde Kerken gebeurde. Bij onze aandacht voor de verbondsleer van Van der Schuit gaan we nu niet nader op deze ontwikkelingen in.
In de contacten die er met de zo-even genoemde kerken zijn, alsook in de verdere ontwikkelingen in ons eigen kerkelijk leven, zijn de zaken die destijds zo scherp in de samensprekingen met de Gereformeerde Kerken aan de orde waren, nog van groot belang en van waardevolle, waarschuwende betekenis.

4. Verbond niet uithollen

Het mag merkwaardig heten, dat zowel A. Kuyper als G.H. Kersten, hoe verschillend de uitwerking bij beiden is, zich hebben beroepen op Comrie. In de Gereformeerde Kerken leidde dit in navolging van Kuyper tot een idealistische verbondsopvatting. In de Gereformeerde Gemeenten leidde dit in navolging van Kersten en later - in nog extremer zin - van Steenblok tot een verbondsopvatting die hier lijnrecht tegenover stond.
In de Gereformeerde Kerken werd idealistisch gesteld: alle bondelingen (dopelingen) zijn in principe verlorenen "tenzij . . .", in de Gereformeerde Gemeenten stelt men: alleen de verkorenen zijn de echte bondelingen (dopelingen), alleen voor hen gelden de beloften van het verbond. Alleen met hen stelt de Heere Zich in het "uur der minne", corresponderend met de verkiezing van eeuwigheid, in een werkelijke gemeenschapsrelatie. Niet-uitverkorenen behoren niet wezenlijk tot het genadeverbond. Voor hen, die wel gedoopt zijn, geldt slechts een "uitwendig" verbond, een "verkeren op het erf van het verbond" of hoe men dit verder ook noemt.
Vanuit de Gereformeerde Gemeenten werd reeds ten tijde van Van der Schuit tegen diens verbondsopvatting, die al meer gemeengoed geworden was in de Christelijke Gereformeerde Kerken, het ernstige bezwaar naar voren gebracht, dat deze een vernieuwd remonstrantisme zou betekenen.
Toen door ds. A. Moerkerken in 1979 op het standpunt van de Gereformeerde Gemeenten een nadere toelichting werd gegeven, werd opnieuw deze beschuldiging geuit. "Onze gemeenten hebben terecht het opkomen van de drieverbondenleer als een dodelijk gevaar beschouwd. Evenals van de opvatting van Kuyper en Schilder hebben zij zich ook van deze beschouwingen gedistantieerd," aldus Moerkerken.
In de Gereformeerde Gemeenten wordt de drieverbondenleer "verbondsuithollend en -ontzenuwend" genoemd. De vraag is echter: door wie werd en wordt het verbond uitgehold, door de Christelijke Gereformeerde Kerken c.q. Van der Schuit of door de Gereformeerde Gemeenten c.q. Kersten?
Op deze vraag proberen we antwoord te geven.

Leeruitspraak Gereformeerde Gemeenten
Mede tot nadere bepaling van hun positie tegenover de Gereformeerde en tegenover de Christelijke Gereformeerde Kerken namen de Gereformeerde Gemeenten in 1931 op de Synode van Rotterdam een leeruitspraak aan over het verbond, die kortweg de volgende zes punten omvat:

  1. Er is geen wezenlijk onderscheid tussen verbond der verlossing en genadeverbond.
  2. De Heilige Schrift kent slechts twee verbonden namelijk verbond der werken en genadeverbond, niet drie.
  3. In Romeinen 5 is sprake van twee verbondshoofden.
  4. God heeft het genadeverbond van eeuwigheid opgericht met de uitverkorenen in Christus als hun vertegenwoordigend Hoofd. In de tijd openbaart God dit verbond (subjectief) met de uitverkorenen, als zij door wedergeboorte en geloof in het verbond worden ingelijfd.
  5. Het genadeverbond heeft een uitwendige openbaringsvorm, die wisselde onder Oud en Nieuw Testament, en velen omvat die verworpen zijn: alleen de uitverkorenen zijn wezenlijk in het genadeverbond begrepen.
  6. De verantwoordelijkheid van de mens wortelt in de schepping, krachtens welke schepping God van de mens Zijn beeld terugvordert. De verantwoordelijkheid wordt te groter door de bemoeienissen die God met de mens maakt.

(De letterlijke tekst bij Van Genderen, Verbond en Verkiezing, blz. 93 en Blaauwendraad, De Leer tegen het Licht, bijlage blz. 157).
In het boekje Louter genade, met als ondertitel "Over verbond, beloften en prediking," op last van de Generale Synode 2001/2002 van de Gereformeerde Gemeenten uitgegeven, blijkt dat bovengenoemde leeruitspraak nog steeds tot de leer van de Gereformeerde Gemeenten gerekend mag en moet worden.

Het standpunt van Van der Schuit
Dezelfde Van der Schuit die stelling nam tegen de objectivistische, idealistische verbondsopvatting van de Gereformeerde Kerken, nam niet minder krachtig stelling tegen bovenstaande subjectivistische opvatting van de Gereformeerde Gemeenten.
Waar de Gereformeerde Gemeenten verbond der verlossing en verbond der genade vereenzelvigden, benadrukte Van der Schuit het onderscheid tussen beide.
Van der Schuit leerde ten aanzien van het genadeverbond dat dit behoorde tot Gods heilsbedeling in de tijd. Maar hij had zeker ook oog voor de achtergrond van dit heilshandelen van God in de gang van de historie, namelijk voor wat de Schrift ons bekend maakt als Gods heilsbeschikking in de eeuwigheid of van eeuwigheid.
Tot deze heilsbeschikking rekent Van der Schuit niet alleen het verbond der verlossing, maar ook daar nog weer aan voorafgaand de predestinatie oftewel het besluit van God tot verkiezing en verwerping. Zonder hier verder op in te gaan was Van der Schuit overtuigd infralapsariër. Verkiezing en verwerping stonden bij hem niet op één lijn. De verwerping, als de donkere schaduwkant van het licht van Gods verkiezing, had bij hem een ondergeschikte plaats, in de soevereine volvoering van Gods welbehagen, ter grootmaking van Zijn rechtvaardigheid.
Op blz. 11 van zijn bekende rede Het Verbond der Verlossing omschrijft hij dit verbond als volgt: "het is de verbintenis van de Goddelijke personen onderling: Vader, Zoon en Heilige Geest, Die Zich garant stellen in het stuk der zaligheid van Gods verkorenen ten eeuwige leven."
Zonder het genadeverbond en het verbond der verlossing c.q. Gods verkiezing met elkaar te vereenzelvigen stelt Van der Schuit met nadruk dat zonder het laatste het eerste er nooit zou zijn geweest. Vanuit de verkiezing en vanuit het verbond der verlossing, vanuit het onderhandelen en beraadslagen van de drie Personen in God onderling, treedt God in het genadeverbond naar buiten in de openbaring en bekendmaking van Zijn heil en genade, niet slechts aan de uitverkorenen, maar aan gevallen zondaren. Vanuit Gods heilsbeschikking in het verbond der verlossing volgt Gods heilsbedeling met name in het genadeverbond.

Verschillen tussen verbond der verlossing en genadeverbond
Van der Schuit wijst hierbij aansluitend op de volgende verschillen:

  1. Er is verschil tussen partijen in het verbond. In het verbond der verlossing is sprake van de drie Personen in God als partijen, die een verbond sluiten, of wellicht beter gezegd die een verdrag, ook wel raad des vredes genoemd, overeenkomen. In het genadeverbond zijn de partijen enerzijds God en anderzijds Abraham en zijn natuurlijk zaad (onder het Oude Verbond), de gelovigen en hun natuurlijk zaad (onder het Nieuwe Verbond).
  2. Er is verschil in tijd van oprichting. Het verbond der verlossing is door God opgericht in de eeuwigheid "voor de grondlegging der wereld," om een bijbelse aanduiding te bezigen. Het genadeverbond is door God opgericht in de tijd: met dit verbond gaat de Heere in in de historie, het heeft verschillende bedelingen in de tijd, met dit verbond doorloopt God de tijd.
  3. Er is verschil in de plaats van de mens in beide verbonden. In het verbond der verlossing gaat het over de mens of, beter gezegd, over het geeheel van de nieuwe mensheid in tegenstelling tot de verkiezing waarin het gaat over menselijke personen die uitverkoren zijn.
    In het genadeverbond gaat het om Gods handelen met de mens, c.q. met het verbondsvolk van Israël (onder de oude bedeling) en de gemeente, het verbondsvolk nu (onder de nieuwe bedeling).
  4. Er is verschil tussen de plaats van Christus in beide verbonden. In het verbond der verlossing is Christus Hoofd van het verbond, in Wie alle verkorenen en alleen de verkorenen wezenlijk begrepen zijn. In het genadeverbond is Christus de Middelaar van het verbond. In het offer en daarmee in het Borgwerk van de Heere Jezus is het genadeverbond gefundeerd, terwijl het al het heil dat Christus door Zijn Borgwerk verworven heeft en op grond van Zijn Borgwerk nog beheert en ten uitvoer brengt tot inhoud heeft.
  5. Er is verschil in duurzaamheid. Het verbond der verlossing, het pact tussen de drie Personen in God is onverbreekbaar; het genadeverbond is van Gods kant evenzeer onverbreekbaar (het is niet een verbond van eeuwigheid, wel een verbond tot in eeuwigheid), door de bondelingen van hun kant kan het verbond wel verbroken worden.

Voortgaande leerontwikkeling in de Gereformeerde Gemeenten
Toen de synode van de Gereformeerde Gemeenten in 1931 unaniem de leeruitspraken in bovengenoemde zes punten deed, waren zij één in het doen van deze uitspraak. In de jaren daarna is dit anders geworden.
Tegenover een nog verder gaande versubjectivering van Gods verbond, mede door een nog sterker benadrukken van Gods verkiezing en verwerping kwam in Veenendaal de bekende ds. R. Kok tot een ander standpunt, wat zelfs tot schorsing van deze predikant en het uittreden van de bekende drie "Koksiaanse" gemeenten uit dit kerkverband, respectievelijk Mijdrecht, Veenendaal-Pniël en Westzaan heeft geleid.
Een ander conflict dat in de Gereformeerde Gemeenten ontstond en in 1953 tot een scheuring in de Gereformeerde Gemeenten heeft geleid, groepeerde zich rond de figuur van dr. C. Steenblok.
Hoewel pogingen zijn en worden aangewend om tot herstel van de eenheid en zo tot heling van de breuk te komen, is dit tot dusver niet het geval. Terwijl er enerzijds in de Gereformeerde Gemeenten een meer opschuiven naar de uitgetredenen plaats vindt, met name in de leiding die aan de gemeenten gegeven wordt, is er anderzijds naast een roep om rehabilitatie van ds. R. Kok, een toenemend verzet en verder om zich heen grijpende ontevredenheid merkbaar, omdat het alles zo ingewikkeld is geworden.

Wat heeft het ons te zeggen?
Nooit zullen we mogen zeggen dat wat zich in andere kerken op het terrein van verkiezing en verbond voordoet ons niet aangaat. Zowel voor kerkelijke bemoeizucht als voor kerkelijk leedvermaak hebben wij ons te wachten. Echter, nog afgezien van ons meeleven met hen die een ander kerkelijk beginsel en in een bepaald opzicht ook andere geloofsovertuiging zijn toegedaan, doen dezelfde moeiten zich voor als in andere kerken, ook in wat wij "onze eigen kerken" plegen te noemen.
In plaats van nog scherpere tegenstellingen en ongezonde groepsvorming binnen eigen kerken, zou een gezonde, bijbelse herbezinning op deze voor het geloofsleven zo belangrijke zaken van groot nut en van grote betekenis kunnen zijn.

5. Verbond Bijbels gefundeerd

Een gevaar dat in de theologie dreigt, is dat aan de ratio, aan ons redelijk denken, zodanige betekenis wordt toegekend, dat alles daardoor wordt bepaald en overheerst. Aangeduid als scholastiek, rationalisme of stelselmatig deducisme, steeds komt het erop neer dat ons denken beslissend is, zelfs voor ons geloven. Brengt deze denkwijze op zichzelf grote gevaren mee, een ernstige schaduwzijde ervan is ook, dat hierbij zo weinig naar de Schrift wordt geluisterd.
Wie daarvoor ernstig waarschuwde, was prof. J.J. van der Schuit.
Als vervolg op wat wij eerder schreven, geven wij er nu aandacht aan hoe wat Van der Schuit leerde over het genadeverbond, bijbels gefundeerd, confessioneel gestaafd en zo praktisch bevindelijk is.

Arminius uitvinder van de 'drieverbondenleer'?
De beschuldiging van Comrie, later door Kersten herhaald - om daarmee de juistheid van de zogenaamde tweeverbondenleer te ondersteunen en de zogenaamde drieverbondenleer in de hoek van het Remonstrantisme te plaatsen - dat Arminius de vader van de drieverbondenleer zou zijn geweest, is door Van der Schuit op stellige wijze bestreden.
In zijn rede Het Verbond der verlossing citeert hij van Comrie uit diens verklaring van de Heidelbergse Catechismus: "De eerste uitvinder, zover ik heb kunnen naspeuren, zelfs uit degenen die onderscheiden verbonden voorstellen, is Arminius geweest in zijn oratie, toen hij doctor werd. Schoon nu zijn dwalingen nog niet geopenbaard waren, zo schuilde echter onder dit onderscheid de gehele kracht van het venijn, dat de kerk naderhand beroerd heeft." (blz. 10)
Van der Schuit weerlegt deze beschuldiging door uitvoerig ter sprake te brengen wat Olevianus, een van de opstellers van de Heidelbergse Catechismus, reeds voor Arminius over het verbond had geleerd. Hij sluit zich aan bij een conclusie van H. Bavinck, dat het pactum salutis (verbond der verlossing) reeds voorkomt bij Olevianus, waarna verder wordt gesteld dat niet Arminius, maar Comrie zelf een nieuw geluid heeft ingedragen in de gereformeerde dogmatiek in ons land. Dat het verbond reeds eerder dan bij Arminius in de gereformeerde theologie een plaats had verkregen, zag Van der Schuit bevestigd in de voorrede op het Nieuwe Testament van de Statenvertaling, te beschouwen als een document van de Reformatie. Hier wordt gezegd: "Daardoor (namelijk door het Latijnse woord testament, door het Griekse woord diatheke en het Hebreeuwse woord berith) wordt eigenlijk verstaan het verbond zelf, dat God met de mensen heeft gemaakt, om hun onder zekere voorwaarden het eeuwige leven te geven, welk verbond tweeërlei is, het Oude en het Nieuwe.
Het oude is, hetwelk God gemaakt heeft met de eerste mens voor de val, waarin het eeuwige leven beloofd wordt, onder voorwaarden van een gans volkomen gehoorzaamheid en onderhouding der wet; en wordt daarom genaamd het verbond der Wet, hetwelk God de Israëlieten wederom voorgehouden heeft, opdat zij daaruit zouden leren verstaan (dewijl deze voorwaarde door alle mensen overtreden is en nu van geen mens volbracht kan worden) dat zij hun zaligheid moeten zoeken in een ander verbond, hetwelk het Nieuwe genaamd wordt, en daarin bestaat, dat God Zijn Zoon tot een Middelaar verordend heeft en het eeuwige leven belooft onder voorwaarde "dat wij in Hem geloven" en wordt genaamd het Verbond der genade."
Van der Schuit onderstreept, dat hier gesproken wordt van een verbond met de eerste mens, met Adam dus als hoofd, maar niet van een verbond met de tweede mens, met Christus als hoofd, en dat in dit verband daartegenover uitdrukkelijk van Middelaar wordt gesproken. Onze gereformeerde vaderen tijdens de Dordtse Synode waren, zoals hier blijkt, niet bang om bij het genadeverbond van voorwaarden te spreken. Daarmee ziet Van der Schuit bevestigd, dat de gereformeerde theologie in de reformatorische en Dordtse periode niet van het verbond sprak als van een verbond met uitverkorenen, maar van een verbond dat God met mensen, zondaren, maakte en daarbij niets wist van Christus als Hoofd van het genadeverbond, maar met nadruk steeds van Hem sprak als de Middelaar van het genadeverbond.

Romeinen 5
Voor de bijbelse fundering van de leer van het verbond is de exegese van Romeinen 5: 12 - 21 van groot belang. In de synodale uitspraak van de Gereformeerde Gemeenten van 1931, wordt naast 1 Korinthe 15: 22 met name Romeinen 5: 12 - 19 genoemd, om aan te tonen dat de Heilige Schrift zou spreken van twee verbonden: Adam hoofd van het Verbond der Werken, Christus Hoofd van het Verbond der Genade.
Van der Schuit stelt er tegenover dat het in Romeinen 5 niet gaat over twee verbonden,maar over twee menselijke geslachten. Tot het oude, waarvan Adam het hoofd is, behoren wij allen van nature. In en door hem moeten wij allen sterven. Het nieuwe is het geslacht waarvan Jezus Christus het Hoofd is, zoals Hij elders in het Nieuwe Testament als het Hoofd van Zijn Kerk, Die Zijn lichaam is, wordt aangeduid. Als zodanig is Hij ook het Hoofd van de uitverkorenen, van allen die Hem door de Vader gegeven zijn. Romeinen 5 raakt de geestelijke lijn, die van de wedergeboorte en van het geloof. De lijn van het genadeverbond echter is breder, die raakt de geslachten, de oude mensheid, de verloren zondaar, het kind des toorns.
Wie in Romeinen 5 verbondsleer zoekt, aldus Van der Schuit (idem, blz. 34), hij spreke van werkverbond en verbond der verlossing; oud geslacht en nieuw geslacht; in Adam verloren, in Christus verkoren. Hoofd van het werkverbond en Hoofd van het verbond der verlossing. Het gaat om allen, die krachtens het werkverbond de doemdood tegemoet gaan en om allen die krachtens het verbond der verlossing de zaligheid zullen deelachtig worden. Dit kan niet van het genadeverbond gezegd. Dit verbond is breder dan de lijn die in Romeinen 5 wordt getrokken.

Genesis 17
Voor het antwoord op de vraag: Wie behoren tot het genadeverbond? speelt Genesis 17 een grote rol, het hoofdstuk van de oprichting van dit verbond. Van der Schuit wijst op Calvijn, die in zijn commentaar heeft gesteld, dat zij die menen dat alleen de uitverkorenen hier bedoeld worden en dat alle gelovigen zonder onderscheid hier worden omvat, het mis hebben. Ten aanzien van Calvijns uitleg concludeert Van der Schuit:

  1. dat hij geen verbond der genade van eeuwigheid, alleen met uitverkorenen gesloten, kent;
  2. dat hij Oud en Nieuw Verbond kent als een eenheid in Christus;
  3. dat hij de belofte van het verbond "Ik ben Uw God en de God van uw zaad" niet slechts beperkt tot de uitverkorenen, het geestelijke zaad, maar het ziet als het natuurlijke zaad van Abraham;
  4. dat Calvijn de naam "kinderen Gods" en erfgenamen van het eeuwige leven" niet neemt in subjectief-geestelijke, maar in objectieve zin, krachtens verbondsrelatie;
  5. dat Calvijn stelt dat aan het genadeverbond twee zijden zijn: een zijde, die naar God gekeerd is en alleen de uitverkorenen omvat, in Zijn raad voor ons verborgen, waarvan wij niet kunnen en mogen uitgaan bij de oprichting van het genadeverbond. En een zijde, die naar ons gekeerd is, die alle bondelingen omvat zonder onderscheid, aan wie God Zichzelf heeft willen wegschenken en die Calvijn daarom noemt "kinderen Gods en erfgenamen van het eeuwige leven."

Christus als Middelaar van het Verbond
Met name in Hebreeën wordt Jezus Christus uitdrukkelijk de Middelaar van het Verbond genoemd. "En nu heeft Hij zoveel uitnemender bediening gekregen, als Hij ook Middelaar van een beter verbond is, hetwelk in beide beloftenissen bevestigd is." (Hebreeën 8: 6) "En daarom is Hij de Middelaar van het Nieuwe Testament, opdat, de dood daartussen gekomen zijnde tot verzoening der overtredingen, die onder het eerste testament waren, degenen die geroepen zijn de belofte der eeuwige erfenis ontvangen zouden." (Hebreeën 9: 15)
Als de Heilige Schrift nu nooit gebruikt de term "Hoofd van het genadeverbond", maar uitdrukkelijk spreekt van "Middelaar des Verbonds", aldus Van der Schuit, is het niet slechts raadzaam, maar geboden dat wij ons voor deze niet-schriftuurlijke terminologie wachten. Hier treedt het schone woord in al zijn herscheppende betekenis naar voren: "Daar is maar één Naam onder de hemel gegeven door dewelke wij moeten zalig worden" en "Waarom Hij ook volkomen kan zaligmaken degenen die door Hem tot God gaan."

De Schrift over het verbreken van het verbond
Schriftplaatsen door Van der Schuit ter sprake gebracht zijn ook: Genesis 17: 14 "hij heeft Mijn verbond verbroken"; en Deuteronomium 31: 20. Van het verbondsvolk zegt de Heere daar: "dan zal het zich wenden tot andere goden en hen dienen en zij zullen Mij tergen en Mijn verbond vernietigen."
In Jeremia 22: 8 en 9 staat de vraag: "Waarom heeft de Heere alzo gedaan aan de grote stad?" Het antwoord is: "Omdat zij het verbond van de Heere, hun God, hebben verlaten en zich voor andere goden hebben neergebogen en die gediend." In Ezechiël 17: 19 verzekert de Heere aan wie naar de verbondsverhouding die Hij met hem aanging niet leeft en zich daarnaar niet gedraagt: "zo waarachtig als Ik leef, zo Ik Mijn eed, die hij veracht heeft en Mijn verbond dat hij gebroken heeft, dat niet op zijn hoofd geve!"
Juist in het verbond der genade, als een daad van God niet buiten de mens (zoals in het verbond der verlossing) maar met de mens geldt: "Die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden."
Dat is niet remonstrants, maar schriftuurlijk en daarom gereformeerd.

Aan het slot een citaat van Van der Schuit: "Zou men alleen beweren dat het wezen van het genadeverbond de uitverkorenen raakt, die niet alleen in de belofte, maar ook in vervulling wezenlijk deel krijgen aan de heiligdommen van dit verbond, wij zouden hier geen bezwaar hebben. Dat hebben vele oude dogmatici uit de bloeitijd van de Reformatorische periode steeds betoogd. Maar ons bezwaar geldt de oprichting van het genadeverbond en dan is het onschriftuurlijk en ongereformeerd dat het genadeverbond alleen met de uitverkorenen is opgericht."

6. Verbond beleden

In de tijd waarin onze gereformeerde belijdenisgeschriften zijn opgesteld en door de kerken zijn aanvaard, kon nog amper van een ontwikkeling van de verbondsleer in de kerk van de Reformatie gesproken worden. Toch worden in deze belijdenissen vanuit de Heilige Schrift de noties over en de bouwstenen voor een gereformeerde verbondsleer terdege genoemd.

In zijn polemiek met Kuyper en Kersten, respectievelijk met de Gereformeerde Kerken en de Gereformeerde Gemeenten, heeft Van der Schuit deze bouwstenen op onderscheiden wijze aan de orde gesteld. Door diens opvolger prof.dr. J. van Genderen zijn ze nader geordend en verduidelijkt. In Verbond en Verkiezing (blz. 49) maakt Van Genderen hieraan voorafgaand de opmerking dat het confessioneel spraakgebruik lang niet zo gevarieerd is als het spreken van de Schrift. De woorden verbond en verkiezing hebben in de Schrift niet altijd precies dezelfde betekenis. Men kan dan ook niet verwachten, aldus Van Genderen, "dat alles wat de Schrift zegt in de belijdenis nagezegd wordt. Wel zal in de belijdenis moeten staan, waar het volgens de Schrift op aankomt. In elk geval moet het duidelijk zijn, op welke bijbelse gronden het geloof van de kerk berust."

Een indruk van wat bij de leer van het genadeverbond door Van der Schuit, c.q. door Van Genderen vanuit de belijdenis aan de orde is gesteld en waarmee de leer van het verbond door hen confessioneel wordt gestaafd, vindt u hieronder aangereikt.

Oprichting van het verbond
Bij het leren dat God het verbond der genade niet heeft opgericht met de uitverkorenen, maar met een "dood- en doemwaardig zondaar", verwijst Van der Schuit naar NGB art. 17: "Wij geloven dat onze God, door Zijn wonderlijke wijsheid en goedheid, ziende dat zich de mens alzo in de lichamelijke en geestelijke dood geworpen en geheel ellendig gemaakt had, Zichzelf begeven heeft om hem te zoeken, toen hij al bevende voor Hem vlood en heeft hem getroost, belovende hem Zijn Zoon te geven, "die worden zou uit een vrouw om de kop van de slang te vermorzelen" (Genesis 3: 15) en hem gelukzalig te maken."
Wanneer in onze Dordtse Leerregels over de belofte van het Evangelie als het wezen van het genadeverbond wordt gesproken, staat dit in elk van de drie eerste hoofdstukken tegen de donkere achtergrond van de werkelijkheid van onze val in Adam en de verschrikkelijke gevolgen die daaraan verbonden zijn. Zie DL I: 1; II: 1; III/IV: 1, 2 en 3.
Op de achtergrond van de rijkdom van Gods belofte, ons in het verbond bevestigd, spreekt onze gereformeerde belijdenis niet alleen over de ernstige werkelijkheid en de diepingrijpende gevolgen van de zondeval in Adam, maar ook over wat van Godswege daar tegenover staat in de Borgstelling van Zijn Zoon, dogmatisch aangeduid als verbond der verlossing oftewel raad des vredes. Zie DL I: 2; II: 2; III/IV: 6.

Eenheid van Oud en Nieuw Verbond
Bij het erkennen en belijden dat de Heere na de zondeval, vanuit Zijn heilsbeschikking, met en in het genadeverbond is ingegaan in de historie en dat dit verbond in de heilsbedeling van de Heere verscheidene stadia o.a. van oud en nieuw verbond doorloopt, onderstreept onze gereformeerde belijdenis steeds weer de wezenlijke eenheid van het genadeverbond, die er was, is en blijft.
HC zondag 6, vr. en antw. 9, wijst dit aan in de geschiedenis van Gods heilsopenbaring. HC zondag 27, vr. en antw. 74, stelt als grond voor de kinderdoop, dat de kinderen der gelovigen nu op gelijke wijze door de doop in de christelijke kerk ingelijfd worden en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden, als dit onder het oude verbond door de besnijdenis geschiedde.
Niet minder duidelijk wordt dit beleden in NGB art. 34. Bij de wezenlijke eenheid van oud en nieuw Testament (DL I: 8 en III/IV: 6) belijden onze DL (in III/IV: 7) de overgang van oud naar nieuw verbond, als een voortgaande rijkere heilsbeschikking van de Heere en van daaruit ook als rijkere heilsbediening.

Aard van het verbond
De remonstrantse gedachte dat het genadeverbond, gegrond in het offer der verzoening dat Christus stervend volbracht, slechts een nieuwe vorm van een werkverbond zou zijn, met minder strenge eisen van God, waaraan wij in eigen kracht zouden moeten voldoen, wordt door de Leerregels met grote stelligheid afgewezen (DL II, verwerping van dwalingen 2, 3 en 4). Daartegenover wordt gesteld dat Christus door Zijn bloedstorting het nieuwe verbond niet slechts mogelijk heeft gemaakt, maar bevestigd heeft.
Hoe en met welke klem het in Christus' dood bevestigde Evangelie aan alle volken en mensen tot wie God in Zijn welbehagen Zijn Evangelie zendt, zonder onderscheid verkondigd mag en moet worden, zegt DL II: 5 ons duidelijk.
Het conflict met de Remonstranten spitste zich toe op Gods verkiezing, maar het is opmerkelijk, als het gaat om de belofte van het Evangelie, die toch ook de betekende en verzegelde, op naam gezette belofte van het verbond is, dat de beloften naar DL III/IV: 8 beslist niet tot de uitverkorenen beperkt worden, maar in ernst aan allen, die haar horen, moeten worden aangedrongen.
Hoe nauw verkiezing en verbond door onze DL aan elkaar verbonden worden, toch wordt in dit belijdenisgeschrift het verbond beslist niet door de verkiezing beheerst en gedomineerd, veeleer komt de belofte van het verbond juist vanuit Gods verkiezend welbehagen in de verkondiging van het Evangelie met nog zoveel meer ruimte en ernst, maar ook met des te grotere verantwoordelijkheid naar ons toe.

Plaats van Christus in het verbond
Meer dan eens is bij het nadenken over de verbondsleer van Van der Schuit ter sprake gekomen, dat Christus wel het Hoofd is van Zijn verkoren gemeente in het verbond der verlossing, maar dat Hij van het genadeverbond niet het Hoofd (met twee verbonden) maar de Middelaar (drie verbonden) is.
In de gereformeerde belijdenis ziet Van der Schuit vanuit de Schriften deze gedachten bevestigd. Overal waar én in de Bijbel én in de belijdenis Christus Hoofd wordt genoemd moet aan Zijn uitverkoren kerk en niet aan het genadeverbond worden gedacht (Verbond der Verlossing, blz. 15). Hoofd wordt Christus bijvoorbeeld genoemd in HC zondag 19. Als Middelaar wordt Hij bijvoorbeeld aangeduid in de zondagen 6 en 14, en in NGB art. 26.
DL I: 7 belijdt van Christus dat God Hem van eeuwigheid tot een Middelaar en Hoofd van alle uitverkorenen en tot een fundament der zaligheid gesteld heeft. Christus is dus van eeuwigheid zowel tot Middelaar - namelijk van het genadeverbond - als tot Hoofd - namelijk van de uitverkorenen, in het verbond der verlossing - en zo tot een vast fundament van de eeuwige zaligheid gesteld.

Houden/breken van het verbond
Welke ernstige gevolgen verbonden zijn aan het niet geloven van het Evangelie, aan het ondanks geroepen te zijn toch zich niet bekeren en niet in Christus geloven, wordt onderstreept in onze Dordtse Leerregels. Ze verwijzen naar Gods toorn (I: 4) en het in ongeloof vergaan door eigen schuld (II: 6). In III/IV: 9 wordt voor de oorzaken van het wel door het Evangelie geroepen en toch niet bekeerd worden, niet naar het Evangelie, noch naar Christus, noch naar God, Die door het Evangelie roept, verwezen, maar naar de geroepenen, die zelf op allerlei wijze en met allerlei redenen niet komen tot het aannemen van het Evangelie en tot vruchtdragen.
Hoe zo'n ongeloofshouding tegenover het Evangelie en zo ook tegenover de beloften van het Evangelie en van het verbond, die aan de gemeente sacramenteel betekend en verzegeld zijn, ernstige gevolgen heeft, wordt ons voorgehouden in HC zondag 31.
Tegenover de ernstige gevolgen van het verbreken van het verbond betuigen onze belijdenisgeschirften de rijke zegen van het houden van Gods verbond. Denk aan de pastorale troost en bemoediging bij het sterven van jonge kinderen van de gemeente. DL I: 17. Ook aan de aansporing om tegenover het bij onszelf niet kunnen vinden van de merktekenen van de verkiezing, daaruit geen verkeerde conclusies te trekken, maar des te vlijtiger gebruik te maken van de middelen die de Heere ons in het genadeverbond geeft (DL I: 16).
De zegen die dit voor de enkele gelovige én voor heel de gemeente meebrengt en de troost die hiermee aan de trouwe ambtelijke dienst in de gemeente verbonden is, wordt ons voorgehouden in DL III/IV: 17.
Hoofdstuk V van de DL is één machtig getuigenis van de geweldige steun, kracht en sterkte die de Heere wil geven bij alle strijd en aanvechting ondanks de grootte van onze zonde en schuld, als wij ons daarvoor verootmoedigen. Tegenover de zwakheden en gebreken, die ook na het vernieuwende werk van de Heer zich toch steeds weer in ons voordoen, schenkt Hij ons in het verbond het gebruik van de middelen der genade.

Wanneer we zo onze belijdenisgeschriften horen spreken over verbond en verkiezing, wachten we ons ervoor ze te lezen als notariële akten waarbij men over punten en komma's kan twisten en uit het oog verliezen waar het om gaat.
We zullen ons er ook voor hoeden niet op de klank af de belijdenisgeeschriften te citeren en elkaar los van de achtergrond met citaten bewerken, om eigen gelijk veilig te stellen.
Nog veel minder zullen we ons van deze belijdenisgeschriften af kunnen en mogen maken, door te beweren dat zij wel voor de tijd waarin zij werden opgesteld, van waarde waren, maar dat wij het nu veel beter weten.
Het instemmen, openlijk en officieel, met de gereformeerde belijdenis, in het afleggen van openbare belijdenis des geloofs in de Christelijke Gereformeerde Kerken en het ondertekenen van de gereformeerde belijdenis, in onze kerken naar goede orde altijd nog noodzakelijk gesteld, zal dan niet uit gewoonte, noch onbedachtzaam en zeker niet met een hart dat van andere, met de belijdenis in strijd zijnde opvattingen overtuigd is, geschieden.

7. Verbond beleefd

Ten aanzien van het verbond is er het gevaar zowel van objectivering als van subjectivering van het verbond. Vroeger werden degenen die zich hier schuldig aan maakten aangeduid als "voorwerpelijken" en "onderwerpelijken".

Van der Schuit wilde daartegenover van object (voorwerp) en subject (onderwerp) in de theologie geen tegenstelling maken. Hij wilde ieder dogma zien in relatie met gezonde mystiek. Schriftuurlijk kennen is nooit een denkproces, nooit een kenleer van Aristotelische inslag. Het is een kennen met de diepe inslag van waarachtige vroomheid. "Daarom", aldus Van der Schuit (in de bundel 'k Zal gedenken, 'Subject-Object probleem der Heilige Theologie'), "is er in alle heilige Theologie een beginsel van bevindelijk leven, dat een sterk emotioneel karakter draagt, een meditatieve en contemplatieve diepte der ziel kent."
Met instemming citeert hij Bavinck, dat ware theologie "geen vulsel der hersenen, maar een zaak van de gehele mens is, die al zijn vermogen en kracht in beslag neemt en zetelt in hoofd en hart, in verstand en wil; geen ijdele beschouwing over God, maar een kennen dat God Zelf in ons werkt, opdat wij Hem lief hebben, vruchten dragen en daarin Hem verheerlijken." Van der Schuit voegt daaraan toe: "Zo alleen is er een Schriftuurlijke kernleer, die de hartader der ware religie raakt en die de theoloog aan Gods voeten doet brengen en bidden om wijsheid in het verborgene bekend te maken.
Hier is een zalig doorleven van de grootheid Gods waarin het heimwee der ziel uitgaat naar het woord: "dit is het eeuwige leven dat zij U kennen, de ene, waarachtige God en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt."
Zo wordt in heden en toekomst de conjunctie bewaard tussen menselijke subjectiviteit en goddelijk openbaringsobjectiviteit en bouwen wij mede aan de tempel, die wij heilige Theologie noemen, totdat de ure daar is dat wij kennen zullen, gelijk wij gekend zijn.
Dan zullen we denken en dienen en bouwen zonder moede en mat te worden, wat wij zijn voor de troon."
In dat verband geeft hij de raad: "Ik zou alle theologen, maar inzonderheid alle predikanten der Christelijke Gereformeerde Kerken, wel willen ingriffen: Broeders, zoekt toch het evenwicht, want alle verzet draagt het gevaar in zich van eenzijdigheid, die voor de vierschaar der Heilige Schrift niet kan worden geduld." (a.w., blz. 99)

Verbond en Heilige Geest
We herinneren ons hoe Van der Schuit in zijn omschrijving van het Verbond der verlossing - de verbintenis van de drie Goddelijke Personen onderling, Vader, Zoon en Heilige Geest, Die Zich garant stellen in het stuk der zaligheid van Gods verkorenen ten eeuwige leven - niet alleen de Vader en de Zoon, maar duidelijk ook de Heilige Geest betrokken deed zijn.
In zijn omschrijving van het genadeverbond, zo zijn we er evenzeer op gewezen, stelde hij dit verbond als de bijzondere vorm van de heilsbedeling waarin God niet alleen Zichzelf in Christus, de Middelaar wegschenkt aan de zondaar, maar waarbij deze in de weg van het verbond ook het eigendom van God wordt. Dat laatste is niet denkbaar zonder het werk van de Heilige Geest.
Van hieruit stelt Van der Schuit, dat religie altijd verbondsreligie is, hetzij krachtens het werkverbond als semen of zaad van algemene religie, hetzij krachtens het genadeverbond als Christelijke religie.
Van de echte diepe verbondsreligie, dat is religie in wederkerige verhouding, merkt Van der Schuit op: "Deze begint niet bij wat de bondeling doet voor God, ook niet wat die bondeling doet onder God, maar wat God in de bondeling doet." (a.w., blz. 106)
Over hoe de Heilige Geest het verbond doet verstaan en zo de religie doet beleven heeft Van der Schuit zoveel prachtige dingen gezegd.

Gods Geest onderwijst in het verbond
Vanuit het Griekse woord "energein", verwant aan ons woord energie, leidt Gods Geest ons door Zijn kracht als het gaat om Gods verbond, er niet langsheen, er niet overheen en niet omheen, maar het gaat er doorheen, het gaat er in. Het blijft niet aan de buitenkant." (Verbond der Verlossing, blz. 35)
Het begin van al wat de Heilige Geest in ons doet is de wedergeboorte. Wedergeboren worden is niet een reparatie (dat is remonstrants), maar een regeneratie, een principiële vernieuwing van binnenuit (dat is gereformeerd). (a.w., blz. 35)
In en door Zijn ontdekkende werking in de weg van het verbond leert Gods Geest de zondaar niet eerst, dat hij een uitverkorene is, maar veeleer een zondaar, die God door zijn zonde vertoornd heeft en die met God verzoend moet worden.
Wanneer wij op deze wijze het verbond gaan beleven, spreken we er niet over of het genadeverbond voorwaarden of eisen heeft, of de volgorde wel de logisch juiste is, of de uitverkiezing op de spits wordt gedreven. De vraag: "Is er nog een middel om de straf op de zonde te ontgaan en weer tot genade te komen?" wordt voor zo iemand de brandende levensvraag.
De door onze Heidelbergse Catechismus aangewezen drie stukken: bevindelijke kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid, ziet Van der Schuit geheel in overeenstemming met Paulus brief aan de Romeinen. Geen brief in het NT, waarin het leerstuk van de verkiezing zo sterk wordt geponeerd en anderzijds geen brief waarin zo praktisch de dingen die Gods Geest doet kennen aan de orde komen.
De inhoud van de Romeinenbrief is: verloren en toch verkoren. Deze brief begint echter niet met de verkiezing maar met de doodsstaat van de verloren zondaar.
Aan Gods zijde is het: verkoren-verloren, aan onze zijde is het: verloren-verkoren.
Naar de zijde van God is alles één. Naar de zijde van zulk een verloren-verkorene wordt alles één. (a.w., blz. 35)

Gods Geest leidt in het verbond
Op pastorale wijze spreekt Van der Schuit er over hoe de Heilige Geest in de weg van het verbond ons Christus doet kennen. In de weg van de ontdekking vraagt het zuchtend hart niet: is er nog een Hoofd van het verbond? maar: Wie is de Middelaar van het verbond? In het leren kennen van Christus door de Heilige Geest in de weg van het verbond, stelt Van der Schuit de opklimming van het kennen van Christus als Middelaar - in het verstaan van de noodzaak om met God verzoend te worden - van Christus als Borg, - als de inleving van wat God in het genadeverbond geschonken heeft, - en van Christus als Hoofd, - als de inleving van wat God in het verbond der verlossing voor hen die bij Christus behoren heeft bereid.

Gods Geest bevestigt in het verbond
Wie door Gods Geest wordt geleid in de weg van het verbond, Christus als Middelaar en dan ook als Borg naar de machtige inhoud van het verbond leert kennen, om in Hem en door Hem tot de Vader gebracht en geleid te worden, blijft daar niet staan, maar gaat het woord beoefenen: "Benaarstig u om uw roeping en verkiezing vast te maken," om in de weg van het kennen van Christus als het Hoofd te leren dat zijn zaligheid tot in de diepten der eeuwigheid vastligt.
Zo, aldus Van der Schuit, wijzen alle weldaden van het verbond, als roeping, wedergeboorte, rechtvaardigmaking heen naar de eeuwigheid zonder dat wij daarom noch van het verbond, noch van de verbondsweldaden leren dat ze van eeuwigheid zijn.

Van verbond tot verbond
Als de Heilige Geest in de weg van het genadeverbond ons leidt en onderwijst, doet de Heere ons de machtige rijkdom en diepe inhoud van het verbond der verlossing verstaan. Door Gods Geest in de weg van het verbond onderwezen, eindigt de zondaar waar God van eeuwigheid begon.
Hier kunnen wij niet verder en niet hoger en niet dieper, want hier is de volzalige God Zelf de springbron van alle heilsbemoeienissen. Hier is geen plaats voor Remonstrantisme en Arminianisme. Hier is God het Al, en de mens niemendal. (a.w., blz. 37)
Op Schuitiaanse wijze besluit Van der Schuit zijn rectorale rede over het Verbond der verlossing: "Ik sta hier met U aan de stranden van een oceaan, wier kusten ik niet vinden en wier diepten ik niet peilen kan. Maar dit weet ik wel, dat daar straks een volk zal staan, het zijn de gekenden des Heeren, het zijn de gezaligden door het bloed des Lams, die hun aangezichten spiegelen zullen in de kristallijnen zee. Het is de schare, wier eeuwige bewondering en wier tederste aanbidding voortdurend zal opklimmen uit de onbegrepen heilsbemoeienis van het verbond der verlossing.
Ik ken ten slotte maar één woord, waarmee ik deze grondeloze diepte en deze kleurrijke verte wil uitzeggen. Het is het woord der heilige verbazing en ontroering: "O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis van God. Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen en onnaspeurlijk Zijn wegen."
Hier bezwijkt mijn stoutste denken.
Vol aanbidding kniel ik neer.
't Eeuwig ondoorgrondelijk Wezen
God in alles allen weer."