Home
Kerkgeschiedenis
Preken
Diversen
Links
Contact

PAULUS' VERANTWOORDING VOOR KONING AGRIPPA

Ds. D.J. van Vuuren uit Klundert

Psalm 145: 2
De Wet
Psalm 119: 87
Handelingen 26: 19 - 32
Psalm 56: 5 en 6
Psalm 43: 5
Psalm 89: 8

Tekst: Handelingen 26: 27 - 29. "Gelooft gij, o koning Agrippa, de profeten? Ik weet, dat gij ze gelooft. En Agrippa zeide tot Paulus: Gij beweegt mij bijna een Christen te worden. En Paulus zeide: Ik wenste wel van God dat, én bijna én geheel, niet alleen gij, maar ook allen die mij heden horen, zodanigen werden gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden."

Gemeente,

De weg, die de Heere houdt met degenen op wie Hij in Zijn gunst en genade, Zijn oog gevestigd heeft, is heel onderscheiden. Niet ieder van Gods kinderen wordt op dezelfde wijze en op dezelfde weg door de Heere geleid. We hebben daarin Gods vrijmacht te erkennen en te eerbiedigen. Zeker is het zo, dat er hoofdlijnen zijn in de weg die de Heere met al de Zijnen houdt. Onze Heidelbergse Catechismus noemt dat in het kort: de kennis die noodzakelijk is van onze ellende, van onze verlossing en van onze dankbaarheid. Maar dat wil niet zeggen dat precies bij iedereen op dezelfde tijd en op dezelfde wijze alle ervaringen in het geestelijke leven eender zouden zijn. We moeten altijd oppassen dat we niet een bepaald systeem gaan aanleggen. Dat we de Heere willen voorhouden hoe Hij in ons leven zou moeten werken of in het leven van anderen of dat wij zouden willen dat de weg die de Heere met ons houdt ook precies met een ander zo gehouden zou moeten worden. In het boek de Handelingen der apostelen, ook wel genoemd de Handelingen van de Heilige Geest zien we duidelijk dat de Heere ook met onderscheiden mensen heel onderscheidenlijk heeft gehandeld. Neem alleen maar de apostel Paulus. Paulus van een vervolger van de gemeente een navolger van Jezus Christus geworden. De grote heiden apostel. Hij zit nu, in de geschiedenis waarvan we een gedeelte gelezen hebben, in de gevangenis. Hij heeft meer in de gevangenis gezeten maar hier in Caesarea zit hij al twee jaar vast en nog lijkt het einde van zijn gevangenschap niet in zicht. In hoofdstuk 24 kunnen we lezen hoe de stadhouder Felix geld van Paulus zocht te ontvangen voor zijn vrijlating. Maar dat is hem niet gelukt en hij heeft hem gevangen laten zitten.
Dan komt Festus in de plaats van Felix als stadhouder. De Joden maken dan een plan om Paulus naar Jeruzalem te laten overbrengen om hem daar nog eens te horen en om hem dan onderweg te doden. Maar Paulus, hij wil aan dat verzoek niet voldoen. Festus zou het wel willen maar Paulus komt daar tegenop en hij zal naar Rome gaan want hij beroept zich op de keizer. Nu lezen we in ons teksthoofdstuk dat de koning Agrippa op bezoek komt bij Festus, een soort van kennismakingsbezoek, begroetingsbezoek zouden we het kunnen noemen. Hij heeft bij zich Bernice, zijn zuster met wie hij in een ongeloorloofde huwelijksverhouding leefde. Festus vertelt dan iets over die gevangene, over Paulus, over wat hij van hem gehoord heeft. Dan wil Agrippa zelf die man ook wel eens zien en wil hem ook wel eens horen want zelf stelt hij groot belang in de godsdienst van de Joden. Hij was zelf trouwens een Jood, Agrippa. Er wordt een grote samenkomst, een feestelijke samenkomst belegd waarbij uitgenodigd worden al de notabelen van de stad, al de officieren van het Romeinse leger en vele anderen. Dan wordt de gevangene binnengebracht. Te midden van alle pracht en praal van de gasten verschijnt daar in het sobere gevangeniskleed Paulus. Nadat Festus eerst enkele algemene inlichtingen heeft gegeven neemt Agrippa de leiding. Deze geeft Paulus de gelegenheid om voor zichzelf te spreken. Paulus strekt zijn hand uit, een gebruikelijk gebaar in die tijd, bij het begin van een redevoering.
We willen gaan luisteren naar:

PAULUS' VERANTWOORDING VOOR KONING AGRIPPA.

1. De inhoud van die verantwoording.
2. De indruk die de verantwoording maakt op Agrippa.
3. De wens die Paulus bij die verantwoording uitspreekt.

1. De inhoud van die verantwoording.
We hoeven helemaal niet te raden wat de kern is van de zaak waar het om gaat, waarover Paulus beschuldigd is. Dat wil hij ook helemaal niet verzwijgen. Hij zegt het in vers 6 en 7 van dit hoofdstuk: "En nu sta ik en wordt geoordeeld over de hoop der belofte, die van God tot de vaderen geschied is; tot dewelke onze twaalf geslachten, geduriglijk nacht en dag God dienende, verhopen te komen; over welke hoop ik, o koning Agrippa, van de Joden wordt beschuldigd." Verder in dat hoofdstuk zien we bijvoorbeeld in vers 23 dat het gaat over de Heere Jezus Christus. Paulus wil duidelijk maken, dat hij helemaal niets anders leert dan wat de Joden leren, dat hij hetzelfde Woord van God, dezelfde Schriften, dezelfde profeten, gelooft als die de Joden voor het Woord van God nemen. Hij is zelf immers ook uit datzelfde volk, uit de Joden, wel onderwezen aan de voeten van Gamaliël. Hij is dus beslist niet afkerig van de profeten, van de Schriften, de boeken van wat wij nu het Oude Testament noemen. Integendeel: Paulus gelooft dat wat de profetieën zeggen aangaande de Messias, de Beloofde aan de vaderen. Dat de Christus lijden moest en dat hij de eerste uit de opstanding der doden zou zijn en een licht voor Joden en heidenen. Dat dat alles vervuld is in Jezus van Nazareth. Ik weet het zeker, zegt Paulus, dat Jezus de Christus is, want de opgestane Jezus van Nazareth, die in de dood gegaan was, die aan het kruis genageld was en gestorven is en begraven is, hij is opgestaan. Ik weet het zeker want de Opgestane is mij verschenen zegt Paulus op de weg naar Damaskus waarheen ik gegaan was met macht en last om de christenen gevangen te leiden naar Jeruzalem. Trouwens, ook de koning weet van deze dingen, zo laat Paulus duidelijk blijken.
Nadat Paulus door Festus is terecht gewezen met de woorden: Gij raast Paulus, uw grote geleerdheid brengt u tot razernij zegt hij: ook de koning weet van deze dingen. Die zijn immers in geen hoek geschied. Wijd en zijd is er over die dingen, die Jezus van Nazareth aangaan, gesproken en Agrippa, die immers zelf ook een Jood was en die heel veel wist, zo niet alles, ook van de Schriften en wat er allemaal gebeurd was, kon niet ontkennen dat hij deze zaken niet zou weten.
Daarom richt de apostel zich ineens rechtstreeks tot Agrippa. Hij grijpt de gelegenheid aan die hem geboden wordt, eigenlijk door het intermezzo van Festus. Hij zegt: "Gelooft gij, o koning Agrippa, de profeten?" Hij wacht het antwoord van de koning niet af maar hij geeft zelf het antwoord. Hij zegt: "Ik weet, dat gij ze gelooft." Ondanks zijn zondige leven las Agrippa de profeten, onderzocht hij de Schriften, bestudeerde hij die en geloofde hij die het Woord van God te zijn. Welnu, koning Agrippa, u kent de schriften en als u ze nu kent en als u ze nu gelooft, dan zult u er ook niet onderuit kunnen om te erkennen dat Jezus de Christus is. Paulus doet een beroep op de kennis van Agrippa. Hij doet een beroep op het geweten van de koning, opdat hij hem zou mogen brengen tot het waarachtige geloof in de Heere Jezus Christus, daartoe het middel zou mogen zijn. Gelooft u de profeten? Gelooft u de profeten? Geloof jij de Schriften? Zo kan iedere dienaar des Woords dat aan zijn gemeente vragen. We stellen de vraag en we geven meteen het antwoord: gelooft u, geloof jij de Schriften? Ik weet dat u ze gelooft! Gelooft u wat de Bijbel ons leert aangaande de schepping van de mens, goed en naar Gods beeld geschapen? Gelooft u wat Gods Woord ons zegt aangaande de val van de mens, aangaande de verloren staat van de mens? Gelooft u wat Gods Woord zegt, dat u, dat jij, dat ik, dat wij zondaren zijn? Gelooft u dat u wederom geboren moet worden, zal het wel zijn voor de eeuwigheid? Gelooft u dat u alleen in en door de Heere Jezus Christus, door het geloof in Hem rechtvaardig voor God zult kunnen zijn en voor God zult kunnen verschijnen? Alleen op grond van de verdienste van de Heere Jezus Christus, het offer door Hem volbracht? Dat er zaligheid is, gelooft u dat? Gelooft u de Schriften?
Dan hoef ik echt uw antwoord niet af te wachten dan kan ik het echt zeggen: ik weet dat u ze gelooft. Hoe ik dat weet? Anders zat u hier niet, in de kerk. Anders zou u geen belijdenis gedaan hebben. Anders zou u uw kinderen niet hebben laten dopen. Anders zou u niet aan het Avondmaal komen. Anders zou u niet de Bijbel lezen en onderzoeken. Dat alles is een bewijs dat u in ieder geval met uw verstand de Schriften gelooft. Dat uw geweten u zegt, dat het Woord van God de waarheid is. Dat de Bijbel de waarheid is. Dat zegt u wellicht alleen door opvoeding en onderwijs. Wellicht zit het niet zo diep bij u maar bent u toch niet ongevoelig voor deze dingen, dat ze toch wel tot u spreken. Gelooft u de Schriften? Ik weet dat u ze gelooft.
En als u dat nu ook toestemt, wat dan? Zijn we er dan mee, is het dan goed met ons voor de eeuwigheid? Dat brengt ons tot onze tweede gedachte.

2. De indruk die Paulus' woord op Agrippa maakt.
Als koning Agrippa zo persoonlijk mogelijk door Paulus wordt aangesproken en geconfronteerd wordt met het Woord van God en met Hem die de inhoud is, de centrale inhoud van dat Woord, de Heere Jezus Christus, dan kan hij zich niet meer onttrekken aan een reaktie daarop. Wat zal die reaktie zijn? Zal hij buigen? U weet wat zijn antwoord is: "Gij beweegt mij bijna een Christen te worden."
Een merkwaardig woord uit de mond van koning Agrippa, van deze Joodse man, die de Schriften kende. Gij beweegt mij bijna een Christen te worden. Dat woord Christen was al een bekend woord geworden. In hoofdstuk 11 kunnen we lezen hoe de volgelingen van de Heere Jezus voor het eerst christenen werden genoemd in Antiochië. Eerst was het een scheldnaam, althans als zodanig bedoeld. Maar een christen is pas werkelijk een christen als hij deel heeft aan Christus en al Zijn weldaden, Hem toebehoort en een levend lidmaat is van Zijn lichaam. Dat zeer bekende woord christen dat wordt in de wijze waarop het hier door Agrippa wordt gebruikt nogal verschillend vertaald en uitgelegd. Sommige uitleggers willen het zo doen zijn dat Agrippa het eigenlijk op een ironische manier gezegd zou hebben. Dus op de manier van: denk je in zo'n korte tijd een christen van mij te kunnen maken? Volgens die verklaring wil hij geen Christen zijn, wil hij zich daarmee niet ophouden. Maar we willen hier toch onze Statenvertaling volgen en als u dan vraagt: bedoelde Agrippa dan dat er maar weinig meer nodig was om hem christen te doen worden? Ja, menselijk gesproken, inderdaad was daar nog maar weinig meer voor nodig. Maar zou het dan ook volle ernst bij hem geweest zijn? Dan denk ik dat we moeten zeggen: nee, volle ernst niet, want als dat waar was, dan zou hij nog wel doorgevraagd hebben. Dan zou hij nog wel nader onderwezen willen zijn, aangaande die Jezus van Nazareth. Dan zou hij het gesprek niet zo abrupt afgebroken hebben en de vergadering beëindigd hebben. Maar de vurige rede van de apostel, de gloed van overtuiging waarmee Paulus sprak en de waarheid waarop Paulus zich baseerde en waarop hij zich beriep, dat alles bracht toch wel een bepaalde bijzondere gemoedsbeweging bij Agrippa. Hij kwam er van onder de indruk en toch was die indruk niet diep. De ontroering die er was, was eigenlijk maar oppervlakkig. De bewogenheid die er was, was slechts van korte duur.
Toen Paulus sprak in vers 20 bijvoorbeeld van betering van het leven en van bekering, zou toen niet het geweten gesproken hebben van de koning? En zou hij, die immers een Jood was, hier toch niet even de gedachte gekoesterd hebben, zou het verlangen toch niet levendig bij hem geworden zijn, dat het waar mocht zijn? Dat die Jezus de Beloofde aan de vaderen was, dat Die zou zijn de Messias, de Christus der Schriften?
Bijna bewogen. Het is net als bij de vrouw van Lot: uit Sodom uitgeleid, net als haar man, maar toch verloren. Bijna behouden en toch verloren. Net als we lezen van Orpa, dat ze aan de grens van Moab niet verder meeging met Naomi en Ruth. Maar dat ze terugkeerde. Bijna bewogen een christen te worden. Net als zovelen de eeuwen door buiten de kerk en ook in de kerk. Buiten de kerk: mensen die door middel van de zendingsarbeid of door middel van het evangelisatiewerk wel gehoord hebben van de ene weg ter ontkoming, van de ene Naam die onder de hemel tot zaligheid de mensenkinderen is gegeven. Maar die die weg niet bewandeld hebben en die die Naam niet hebben aangeroepen, er aan voorbijgegaan zijn. Even bewogen zijn, even opgeschrikt maar het toch weer van zich afgeschud hebben. En dat niet alleen buiten de kerk. Ook in de kerk. Dat is helaas al zo vaak gebeurd en het gebeurt nog steeds. Als bijvoorbeeld in de preek eens een ernstige vraag gesteld wordt, hoe het er met u bijstaat. Of op huisbezoek bijvoorbeeld door een ouderling, door de dominee: hoe zult gij recht verschijnen voor God? Dan kan die vraag best wel eens behoorlijk aankomen en ons tot nadenken stemmen. Dan kunnen we bewogen zijn.
Ook door andere omstandigheden: als we bijvoorbeeld een ernstig ongeluk gehad hebben. Bijna een christen geworden, bijna bewogen een christen te worden. Door een verontrust gemoed omdat je besefte toch zo niet voort te kunnen leven, zo de eeuwigheid niet te kunnen aandoen. Dat je misschien wel eens aangedaan was, dat er knepen in het geweten waren. Dan waren er allerlei goede voornemens, om toch je weg anders in te richten, om anders te gaan leven, om je te bekeren en je leven te verbeteren.
En toch, het kwam niet tot een breken met het oude leven, niet tot een breken met de zonde. Niet tot een verlaten van de verkeerde paden. Niet tot een vallen voor de Heere, een buigen voor het recht van God. Niet tot een worstelen aan Gods genadetroon. Niet tot een pleiten op Gods beloften voor berouwvolle zondaren. Niet tot een doen van die onberouwelijke keuze zoals Ruth dat heeft mogen doen: Uw God is mijn God, uw volk is mijn volk.
Maar dat alles was er misschien in jouw leven ook wel eens bijna of niet? Is dat er nooit geweest in uw leven? Bijna bewogen een chisten te worden.
O, het is waar, die ontroering en die bewogenheid en die gevoeligheid is voortreffelijker dan de spottaal van de wereldlingen en dan de spottaal van degenen die de kerk de rug toegekeerd hebben en niet meer van het Woord van God willen weten. Dan kan er nog maar beter die bewogenheid zijn. Wanneer iemand werkelijk wel eens bewogen mag zijn en niet zo maar over alles heenleeft, het ernstig wil nemen, zo iemand staat eigenlijk heel dicht bij de weg des levens. Zo iemand staat daar vlakbij, net als Agrippa. Hij staat bij wijze van spreken vlak voor de enge poort. Nog maar één stap en hij is er, op de weg die tot het leven leidt.
U ook misschien? Of jij? Ben je nu misschien maar één stap van die enge poort weg? Bedenk dan wel: bijna christen is geen christen. Hoor maar wat Paulus tegen Agrippa zegt in onze derde gedachte.

3. De innige wens die Paulus hierbij uitspreekt.
"Ik wenste wel van God dat, én bijna én geheel, niet alleen gij, maar ook allen die mij heden horen, zodanigen werden gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden." Als je die woorden oppervlakkig leest dan zou je denken dat Paulus al aardig tevreden was met de reaktie van Agrippa. Dat hij gezegd had, dat hij bijna bewogen was om een christen te zijn. Maar zo bedoelt Paulus het zeker niet, dat hij daarmee tevreden was. Hij bedoelt dat op dat bijna, meer moet volgen, dat daar het geheel op moet volgen. O koning, zo wil hij eigenlijk zeggen, o koning Agrippa, wat zou ik graag zien dat u die stap zou nemen. Dat u een christen, geheel een christen zou worden. U zou overgeven aan de genade van God. U zou onderwerpen aan de heerschappij van de Heere Jezus Christus. Aan Zijn genadeheerschappij. Heel zijn apostolische hart, heel zijn ernstige ijver, zijn liefde tot Christus, tot zondaren, legt Paulus in deze woorden. Terwijl hij ook goed tot uitdrukking laat komen, dat hij beseft dat hij niet zelf Agrippa daartoe kan brengen. Daarom zegt hij ook: ik wenste wel van God dat en bijna en geheel enz. Dan wenst hij die genade toe niet alleen aan Agrippa maar aan allen die daar aanwezig waren, allen die hem dan horen. Ook de heidense Festus, ook de wellustige Bernice en de officieren van het Romeinse leger en de notabelen van de stad, Joden en heidenen. Hij gunt ze allen die genade. Paulus heeft een ruim hart. De gunning is zo groot bij hem: ik wilde wel dat ze allen werden zo als ik ben, zegt hij.
Klinkt dat niet een beetje hoogmoedig? Slaat Paulus zich hier niet op de borst? Komt zijn Farizeïsme van vroeger misschien hier niet om de hoek kijken? De Farizeeër in de gelijkenis, die in de tempel stond: ik dank U, o God, dat ik niet zo ben als die en dat ik dagelijks dit doe en dat ik dat nalaat. Klinkt dat niet zo een beetje? Nee, daar is geen sprake van, gemeente, daar is het verre vandaan. Maar wel erkent Paulus vrijmoedig dat God hem genade heeft geschonken, hem, de vervolger van de gemeente, de vijand van God, de vijand van Jezus Christus genadig is geweest. Uitgenomen deze banden zegt hij. Uitgenomen deze banden. Hij was een gevangene, dus in die zin, was hij in banden. Die gunde hij de anderen niet. Hij wist wel, Agrippa en Bernice en de anderen, zij waren ook gebonden, gebonden aan de vorst der duisternis. Naar wiens wil zij handelden.
U, die de Heere vreest, u die mag weten van genade in uw leven, in uw beste ogenblikken, wanneer u het ook niet ontkennen mag en durft dat de Heere in uw leven werkt, dat u van die genade mag weten, dan wenst u die genade ook anderen toe. Wie dat dan ook mogen zijn. Dan wensen we anderen, alle andere mensen, dat toe. En dan achten we ook andere mensen, hetzij uit de kerk, hetzij uit de wereld, wie het dan ook zijn, achten wij niet slechter dan dat wij zelf zijn. Hoe diep ze ook gezonken mogen zijn. Dan zeggen we niet: ik ben heiliger dan gij. Maar dan gaan we er van uit, dan is onze levenshouding: als het nu voor mij, zo'n groot zondaar kan, dan kan het ook voor u. Dat zou Paulus ook gezegd hebben. Hij doet dat trouwens in zijn brieven ook: de grootste der zondaren noemt hij zich zelf en de minste van alle broederen. Als het nu voor mij mogelijk was, als er nu voor mij genade te verkrijgen was, als er nu voor hem, de vervolger der gemeente, genade was, zou er dan iemand mogen denken dat het voor hem of haar niet kon?
Op dat ontroerende woord van Paulus volgt even een diepe stilte. Wat zal de reaktie zijn van Agrippa? Eigenlijk heel teleurstellend. Agrippa beschouwt het gesprek, de vergadering, als beëindigd. Met Bernice en Festus en anderen trekken ze zich een ogenblik terug en zijn er allen van overtuigd, dat deze man geen schuld treft. Dat hij niet des doods schuldig is of dat hij de banden verdiend heeft. Jammer dat hij zich op de keizer beroepen heeft want anders zouden ze hem vrijgelaten hebben. Jammer, maar oneindig veel meer jammer is het dat koning Agrippa vlak voor de enge poort is blijven staan en niet die ene stap gedaan heeft. Dat is nu juist ook het droeve beeld van velen die met Agrippa bijna bewogen zijn en worden om een christen te worden. Ja, ook kinderen van het verbond, die het teken en zegel van dat verbond hebben ontvangen en die in de waarheid van Gods Woord zijn onderwezen. De hele Bijbel misschien wel bijna uit het hoofd kennen.
En dan kom ik toch nog even terug op die vertaling, die dus niet een juiste vertaling is, die vertaling dus die Agrippa wil laten zeggen: denk je dat ik in zo korte tijd zo vlug, zo gemakkelijk een christen zou worden? Want juist dergelijke uitdrukkingen worden onder ons nog wel eens gehoord. Zo vlug gaat dat toch niet? Zo gemakkelijk kan dat toch niet? Dat is toch zo: dat wordt onder ons gemakkelijk gezegd en veel gehoord. Dan moet ik zeggen dat de mensen die dat zo zeggen nog gelijk hebben ook. Ja zeker, want het is niet zo gemakkelijk een christen te worden. Het is niet zo'n eenvoudige opgave, het is een zware opgave, een onmogelijke opdracht voor de natuurlijke mens om te geloven en zich te bekeren en een christen te worden. En toch eist de Heere het in Zijn liefde. Bekeert u en gelooft het Evangelie. En om nu te ontkomen aan die eis van de Heere, aan die opdracht om zich te bekeren en te geloven en een christen te worden, verschuilt de mens zich achter zijn onmacht en zegt: we kunnen ons immers niet bekeren? God moet het toch doen? Gemeente, ik hoop zo dat wij dat niet doen, dat niemand van ons dat doet. Maar als ik eerlijk ben dan moeten we zeggen, dat we in de ambtelijke praktijk toch veel van zulke geluiden tegenkomen. Helaas en dan is, althans wanneer we het zo eenzijdig gebruiken en ons daarachter verschuilen, achter onze onmacht, en vergeet niet dat die onmacht van ons een schuldige onmacht is, want God heeft ons zo niet geschapen, maar wanneer we ons daarachter verschuilen en zomaar zeggen dat we ons niet kunnen bekeren, dan is dat verschrikkelijk. Dat is zondig, dat is goddeloos. Op die wijze verslaat de duivel zijn duizenden, juist in rechtzinnige kringen.
O, ga toch niet voorbij aan de eis van geloof en van bekering, gemeente. Ga niet voorbij aan de lieflijke, ernstige welmenende nodigingen van Godswege, die tot u zijn uitgegaan en nog steeds uitgaan, om deel te ontvangen aan het heil dat er is in de Heere Jezus Christus. Welke rijke beloften er zijn voor arme en in zichzelf verloren zondaren. Bekeert u en leeft. De Heere heeft geen lust in de dood van de goddeloze maar daarin dat hij zich bekeert en leeft. Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden.

Paulus heeft zijn laatste rede en verantwoording uitgesproken voor de oren van koning Agrippa. Zijn laatste rede en verantwoording in zijn vaderland althans, voor de oren van koning Agrippa en de anderen die daarbij waren. Dat afscheidswoord is in feite niet uitgesproken tijdens een rechtszitting maar op een feest, een schitterend feest, dat de stadhouder had laten aanrichten ter ere van het bezoek van koning Agrippa en Bernice. Er zijn in die redevoering van Paulus hoogtepunten van zeldzame schoonheid. Hoe roerend van eenvoud en van liefde is dat woord van Paulus: ik wenste wel van God, én bijna én geheel dat niet alleen gij maar ook allen die mij heden horen zouden worden gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden. Nee, zijn banden waarin hij verkeerde, wenste hij zijn hoorders niet toe. Maar wel wenste hij hen dezelfde genade toe die hij had mogen ontvangen. Andere banden wenste hij hen toe namelijk, getrokken te worden met liefdekoorden. Banden van liefde van de Heere.
Nu heeft Gods Geest dit woord van Paulus met de woorden van Agrippa aan de vergetelheid ontrukt. Het in het beschreven Woord van God doen opnemen. Opdat ook wij die woorden zouden horen en dat niet alleen. Maar dat we ze ook ter harte zouden nemen. Dat we het niet zouden laten bij het bijna bewogen maar bijna en geheel. Als dat gebeurt, dan wordt je net zo gelukkig als Paulus was. Maar als het niet gebeurt, wat dan? Waar zult u dan zijn in de eeuwigheid? We weten niet hoe lang we te leven hebben. Steeds weer luiden de doodsklokken. Op oudere leeftijd, op jongere leeftijd. Na een ziekbed of plotseling en onverwachts worden mensen uit dit leven weggenomen. Op Gods tijd. We weten niet het uur van onze dood. Dan kan heel spoedig zijn. Dan kan vandaag nog zijn. Waar zult u zijn in de eeuwigheid?
Wanneer u niet een christen bent, niet de Heere Jezus Christus toebehoort, dan zal de eeuwige rampzaligheid uw deel zijn. Moet dat dan? Och, weet, dat dezelfde genade die God geschonken heeft aan de vervolger van de gemeente aan de hater van God en van Zijn Christus, Saulus van Tarsus, dat diezelfde genade u nog aangeboden, u nog verkondigd wordt. Blijf dan niet staan voor die enge poort maar treedt die binnen. Bedenk wel dat de Heere Jezus ons dat gebiedt in liefde. Hij heeft immers niet gezegd: als je een keer tijd hebt, ga dan die enge poort eens door. Of: als het je gelegen komt, ga dan die enge poort in. Nee, Hij heeft het gezegd, zonder meer en onvoorwaardelijk: gaat in door de enge poort. Wie zijn wij dan, dat we ons tegen dat liefdebevel verzetten? Wat is het, dat ons tegenhoudt?
Paulus, hij stond daar voor koning Agrippa in een sterk geloof, dat is waar. Dat sterke geloof zullen alle kinderen van God best niet iedere dag beoefenen. Afgedacht nog van de vrijmacht Gods, kunnen er ook allerlei andere verhinderingen zijn. Want ze vrezen soms maar een bijna christen te zijn. Hoe komt dat? Dikwijls zoeken ze kenmerken, die hen dan in de wetenschap moeten bevestigen dat ze christenen zijn en dat is natuurlijk goed, als we ze maar op de goede plaats zoeken. Waar worden die kenmerken gezocht? Soms bij andere mensen. Dan zijn we soms zo dom, dan gaan we aan andere mensen vragen of zij denken dat we er wel of niet bij horen. Dan wordt er gevraagd aan bekeerde mensen, wat die er van denken. Of er worden boeken gelezen, bekeringsgeschiedenissen van kinderen van God, die vroeger geleefd hebben. Natuurlijk maak ik daar geen enkel bezwaar tegen. Maar wel hebben we elkaar te wijzen op een groot gevaar dat daarbij dreigt. Dat we meer zouden letten op het oordeel van mensen, op het oordeel van bekeerde mensen, dan op het oordeel van de Schrift. Dat men zich meer gelegen laat liggen aan woorden van mensen dan aan het ook in deze zaken alleen gezaghebbende Woord van God. Laten we wel bedenken, dat ook de liefste kinderen van God, dat ook de meest ingeleide en doorgeleide kinderen van God feilbare mensen zijn. Dat dat zondige mensen zijn, tot de laatste ademsnik toe. Daarom moeten al die mondelinge en schriftelijk toetsstenen die wij willen gebruiken eerst getoetst worden aan het Woord van God. "Die op het Woord verstandig let", lezen we in Spreuken 16, "zal het goede vinden, en die op de Heere vertrouwt, die is welgelukzalig."
Het is waar, verstandelijke schriftkennis alleen brengt ons de zaligheid niet. Uit het betoog van Paulus voor de koning Agrippa blijkt dat deze Jood goed bekend was met de profeten. Maar niet geheiligd aan zijn hart. Hij leefde er ook niet naar. Hij leefde in de zonde maar de Heere Jezus Christus zei eens tot de Joden: Onderzoekt de Schriften, gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben. Die zijn het die van Mij getuigen. De Schriften, ootmoedig, biddend onderzoeken, kan ons ook de Christus doen kennen, een christen doen worden. Petrus schrijft in één van zijn brieven, dat het Woord van God het zaad van de wedergeboorte is. Zouden we dat niet onderzoeken, zouden we die weg niet gaan? Dat zaad niet willen ontvangen? Daarom vragen?
Ook zijn sommigen, die de Heere vrezen wel eens bevreesd dat ze maar een bijna christen zijn omdat ze van de een of andere zonde maar niet los kunnen komen, de een of andere boezemzonde misschien. Of dat ze gestruikeld zijn wellicht, in menigerlei begeerlijkheden, en dan vragen ze zich af: hoe kan dit of dat nu met genade bestaan? Zou ik me niet vergissen? Genade is zeker geen vrijbrief voor de zonde. Maar ondanks de zonde zal de genade u toch niet loslaten. Hoe we dat bedoelen? Wat doet die genade dan? Wat doet de Heilige Geest door die genade? Die genade maakt juist dat we zo'n last van die zonde krijgen, dat we daar niet in kunnen leven. Die genade stelt ons die zonde ordentelijk voor ogen en zal ons in boete en berouw weer terugbrengen op de rechte weg. Hij moge zijn hart wel ter toetsing leggen aan het Woord van God. Want zelfs de meest oprechte van Gods kinderen blijft een zondig mens en heeft en houdt hier een boos en arglistig hart. En daarom is er voortdurend, dagelijks oorzaak om te bidden: "Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart;" "En zie of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op de eeuwige weg."
In die weg leren we ook steeds meer af: ons hoogmoedig zijn en ons trots zijn op onze christennaam. Immers op den duur kunnen we uit die naam niet leven, kunnen we zelfs uit ons christen-zijn niet leven want de bron voor het leven ligt niet in onze naam en ligt niet in ons christen-zijn, die ligt niet in ons maar buiten ons, in Christus Jezus, de Bron en Fontein van alle leven. Dat had Paulus heel goed geleerd. De Heere lere het ook u en jou en mij. Wanneer we dat mogen leren, wat zal ons leven dan ootmoedig zijn. Ootmoedig, klein van onszelf denken, de ander uitnemender achten dan onszelf. Wat zou ons leven dan blijmoedig zijn. Daar ontbreekt het vandaag de dag in de gemeente in het algemeen gesproken, nog wel eens aan. De rechte, geestelijke blijmoedigheid, zodat het uitstraalt van ons. Dat anderen daardoor aangetrokken, jaloers gemaakt, worden. Wat zouden we dan dankbaar, wat zouden we dan getuigend zijn. Dan zouden we het een ieder ook aanprijzen.
Paulus had zich beroepen op de keizer te Rome. Dat beroep kon niet ongedaan gemaakt worden. Als dat zou gebeuren, dan zou de rechtsorde van de Romeinen geschonden worden. Dat betekende minstens zoveel als heiligschennis. Jammer dat het niet ongedaan gemaakt kon worden, zeggen Festus en Agrippa. Maar de Heere dacht daar anders over. Voor Paulus leidt de weg nu naar Rome. Hij blijft een gevangene. Dat is nu het resultaat van wat gesproken is door mensen, door verbitterde vijanden, de Joden. Wat gesproken is door aarzelende rechters, wat gesproken is door Paulus zelf. Door zijn beroep op de keizer. Maar in dat alles zien we toch duidelijk de leiding van Hem, de hand van Hem, die te Jeruzalem in de gevangenis in de nacht bij Paulus stond en tot hem sprak: heb goede moed Paulus, want gelijk gij van mij te Jeruzalem betuigd hebt, alzo moet gij ook te Rome getuigen.
Gemeente, in Paulus leven, maar ook in uw en mijn leven geldt het en blijft het gelden, dat we het ook maar mogen zien: Mijn raad zal bestaan, zegt de Heere en Ik zal al Mijn welbehagen doen. De Heere schenke ons allen uit genade om onder dat welbehagen van de Heere te mogen bukken, het met dat welbehagen van de Heere eens te zijn. De Heere er in te aanbidden en Zijn Naam groot te maken. Nu en in alle eeuwigheid.

AMEN