DOOD EN LEVEN IN BIJBELS PERSPECTIEF
Ds. P.D.J. Buijs uit Veenendaal
Psalm 27: 1
De Wet
Psalm 119: 56
1 Korinthe 15: 12 - 28
Psalm 30: 2, 7 en 8
Psalm 102: 10 en 11
Psalm 33: 10
Tekst: 1 Korinthe 15: 21 - 23. "Want dewijl de dood door een mens is, zo is ook de opstanding der doden door een Mens. Want gelijk zij allen in Adam sterven, alzo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden. Maar een iegelijk in zijn orde: de eersteling Christus, daarna die van Christus zijn in Zijn toekomst."
Gemeente des HEEREN,
We spreken er niet zo graag over en we denken er maar liever niet aan: die macht, die ons ons leven lang bedreigt, die het op ons allen voorzien heeft: de dood. We proberen hem zoveel mogelijk te keren en we trachten de gedachte er aan te weren uit ons leven. Want een mens is toch geschapen om te léven? En dat is zo!
Maar ondertussen is die dood wel een werkelijkheid; een bittere realiteit, waar we keer op keer tegenaan lopen; als een ijzeren deur. Wat we ook ondernemen - en we kunnen veel - wat we ook smeken of schelden - en daar is de wereld vol van - de dood gaat onweerstaanbaar en onherroepelijk zijn gang. En wat voelen we ons dan machteloos, intens verdrietig en verlegen. Zovelen onder ons weten er maar al te zeer van. Wat moet je toch tegen de dood beginnen?
Wij mensen weten voor tal van problemen een oplossing en we vinden steeds meer uit. Als we de wetenschappelijke prognoses mogen geloven, zijn we er nog lang niet met ons kennen en kunnen. In sneltreinvaart zetten de ontwikkelingen zich door. Wat we in de toekomst misschien allemaal niet kunnen.
Maar de dood? We kunnen het leven wel rekken via allerlei apparatuur. Maar de dood zelf houden we op den duur nooit tegen.
Aan de ingang van een kerkhof staat ergens met ijzeren letters geschreven: "U wacht ik ook". Een lugubere tekst. Maar intussen maar al te waar. Geen mens die er ontkomt aan de grimmige kaken van het roofdier, dat "dood" heet.
En het Paasevangelie dan? De boodschap, dat de Heere Jezus is opgestaan uit de doden, verandert die aan deze situatie wel wezenlijk iets? Al 2000 jaar lang wordt immers sinds pasen het ene graf na het andere gedolven. Is het dan niet heel begrijpelijk, dat veel mensen vandaag zeggen - misschien denkt u of denk jij het ook wel eens - : "er verandert niets door pasen. Je ziet het toch om je heen; en je moet het soms toch zelf aan den lijve ondervinden?"
Het evangeliewoord, dat we vanmorgen mogen overdenken, geeft antwoord op deze vragen. We vatten onze tekstwoorden samen onder het thema:
DOOD EN LEVEN IN BIJBELS PERSPECTIEF.
1. De dood in Adam.
2. Het leven in Christus.
1. De dood in Adam.
Wie het wonder van het paasevangelie wil verstaan, moet allereerst terug naar het paradijs. Dat is trouwens met alle heilsfeiten zo. We kunnen Gods heilrijke daden tot verlossing nooit volgen en vatten, als we de donkere achtergrond waartegen die heilsfeiten zich afspelen, niet onder ogen zien. Wie Christus wil preken, moet ook van Adam spreken.
Dat doet Paulus, ook in onze tekst. Hij stelt hier dood en opstanding tegenover elkaar. Hij vergelijkt ze onderling. Vanuit de gang van zaken bij de dood trekt hij de conclusie voor de gang van zaken bij het tegenovergestelde van de dood: de opstanding.
Eerst gaat hij in op de vraag, hoe de dood in de wereld gekomen is. Met die vraag houden velen zich bezig. Raakt die vraag ons ten diepste niet allemaal? Is het nooit eens in u opgekomen, die vraag: waar komt die wrede, raadselachtige macht, die zoveel moois kapot maakt, toch vandaan? Hebt u er nooit eens over nagedacht: waar liggen de oorsprongen van de dood?
Natuurlijk zijn er de eeuwen door wel antwoorden op die vraag gegeven; antwoorden, die we vandaag nog tegenkomen.
Een bekend antwoord is: de dood is helemaal niet zo erg. Je sterft, om in een ander leven verder te gaan - de reïncarnatiegedachte. Of: de dood hoort bij de schepping. Zelfs veel moderne theologen zeggen dat. Het is een natuurlijk proces. Kijk maar om je heen als het herfst wordt: dan vallen de blaadjes van de bomen. Dat hoort er nu eenmaal bij; dat moet je accepteren.
Zo moet ook een mens eens sterven; hij moet plaats maken voor anderen op deze aardbol. Stel je voor, dat we allemaal bleven leven! Zo is de dood heel logisch te verklaren en wordt er zelfs ook nog een bepaalde zin aan gegeven.
Ja, zo proberen wij mensen ons er uit te draaien. Maar uiteindelijk zijn het geen antwoorden, die ook maar iemand bevredigen. Het zijn alleen maar afleidingsmanoevres, bedoeld om de aandacht van onszelf af te leiden. We zijn er zo knap in om verklaringen te bedenken en uitvluchten te verzinnen - die zonde dateert al uit het paradijs!
Onze tekst, het gezaghebbende Woord van God, spreekt anders. "Want dewijl de dood door een méns is." De vinger gaat rechtstreeks naar ons.
"Wie heeft dat gedaan?" vragen we, als er iets is stukgemaakt. Wie heeft de dood vaste voet aan wal doen zetten in ons leven? De mens! Sterven is niet dierlijk, maar menselijk. Alleen de mens kan echt sterven. De planten en de dieren sterven niet in de eigenlijke zin, die de Bijbel noemt: de dood sterven. De dood is door een mens. Met andere woorden: een mens heeft die dood over zichzelf afgeroepen en over zich heengetrokken.
Die zwarte bladzijde uit de menselijke geschiedenis laat het ons zien. We slaan vanmorgen die bladzijde op - in het paradijs.
De mens is geschapen om te leven; te leven als beeld van God, naar Zijn gelijkenis. Te leven uit Hem, met Hem, vóór Hem, tot verheerlijking van Gods Naam. Leven als een kind aan huis bij de Vader. En dat leven mocht zich in de lengte, breedte, diepte en hoogte ontplooien.
Zo heeft de HEERE God de mens gezegend, met de bedoeling: "Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde en onderwerpt haar en hebt heerschappij over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het gedierte, dat op de aarde kruipt." Wat een leven: rentmeester onder de grote Schepper aller dingen; onderkoning onder de Heere der heren!
Maar de mens wilde een stapje verder gaan. Geen onderkoning, maar opperheer wilde hij zijn; niet mens, maar God. Op aanraden van de duivel trachtte hij dat te bereiken door te eten van de verboden vrucht. "Gij zult als God wezen." Aanlokkelijk toch, vindt u ook niet?
Maar ging er dan geen rood lampje branden bij de vrouw en bij Adam, toen de duivel zo sprak? Want wat had de grote Schepper gezegd? "Van alle boom van deze hof zult gij vrij eten; maar van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten; want ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven."
Hoor je 't wel, jongens en meisjes: als de mens van die ene boom zou eten, zou de dood in de wereld komen en hem treffen.
En dat ongerijmde, dat dwaze gebeurt: in zijn hoogmoed doet de mens wat God zo nadrukkelijk verboden heeft: hij eet van die verboden vrucht.
Zo wordt de dood als straf van God op de zonde binnengehaald. Straf is in onze tijd voor velen een vies woord geworden. Maar Gods Woord spreekt er heel duidelijk over. De dood is de straf op de zonde, die de mens begaan heeft. "Want dewijl de dood is door een mens." De mens heeft zich als soldaat in de dienst van de zonde gegeven. En daarvan zegt Paulus in Romeinen 6: 23 "De bezoldiging (het loon, de soldij) van de zonde is de dood." Dat heeft betrekking op de dood in z'n volle betekenis: het gescheiden zijn van God, het onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd zijn tot alle kwaad, de scheiding van lichaam en ziel en tenslotte de eeuwige dood.
En die ene daad van ongehoorzaamheid heeft wereldwijde en eeuwenlange betekenis. Dat laat 1 Korinthe 15: 22 ook zien: "Want gelijk zij allen in Adam sterven." Paulus werkt in deze woorden verder uit, wat hij in vers 21 gezegd heeft. Daar: een mens, in 't algemeen. Hier: Adam, met name genoemd, in wie allen sterven.
Het gaat in dit gedeelte over Adam en allen die bij hem horen, en Christus en allen die bij Hem horen. Adam is voor Paulus niet minder een persoon die echt geleefd heeft dan Christus Jezus, Die in Bethlehem geboren is. Maar ze staan beiden ook niet op zichzelf; ze nemen beiden een geheel eigen plaats in. Ze zijn het begin, de wortels, de dragers elk van een geslacht dat uit hen is en bij hen hoort, waarvan zij het hoofd zijn.
Zo is Adam het hoofd van de hele mensheid, die in hem besloten was zoals de vrucht in het zaad.
Nu heeft Adam, het hoofd, de vertegenwoordiger van de mensheid, gezondigd. Maar hij zondigde dus niet als enkeling alleen, als privé-persoon, maar als ons hoofd. Daarom zegt Romeinen 5: 12: "Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben."
In Adam, die ons allen vertegenwoordigt, hebben we allen gezondigd. We zijn in hem aan de vloek en de eeuwige dood schuldig geworden, om het met onze Dordtse Leerregels te zeggen. In Adam sterven we daarom allemaal; in hem, in verbondenheid aan hem, als onze drager, ons hoofd, wiens zonde ons wordt toegerekend (zie Romeinen 5: 19).
Zo liggen we in Adam allemaal op één hoop voor God; van de moederschoot af schuldig en doemwaardig. Paulus zegt in 1 Korinthe 15: 49 dat we het beeld van "de aardse" dragen; dat is: we zijn uit stof en zullen tot stof terugkeren; sterfelijk, vergankelijk, evenals Adam, die gezondigd had.
Die dood strekt zich ontzaglijk ver uit. Daar is zelfs de schepping aan onderworpen, door de mens! Paulus zegt dat ook in Romeinen 8: "Want het schepsel, als met opgestoken hoofde, is aan de ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om hem, die het aan de ijdelheid onderworpen heeft." Dat er planten vergaan, dieren uitsterven, bomen door zure regen met de dood bedreigd worden, het is de dood die wij veroorzaakt hebben, die ik teweeg heb gebracht.
Ik? Ja! Tot die belijdenis moet het nu komen in ons leven. Dat is de bedoeling van het onderwijs uit de tekst, dat u, dat jij en ik er persoonlijk onder verootmoedigd worden.
De herinnering aan Adam en zijn overtreding, in wie wij allen gevallen zijn en des doods schuldig zijn geworden, gebruikt de Heilige Geest om mij inzicht te geven in de diepte van mijn verlorenheid, in de ernst van mijn schuld, opdat ik het erken: "Ik heb tegen U, o HEERE, zwaar en menigmaal misdreven." Dan is een dood dier aan de kant van de weg een prediking aan mijn adres; dan wordt elk graf een aanklacht tegen mij: in Adam, ook ik!
Ziet u dat? Belijdt u dat?
Wat is dat vernederend. Ik praat makkelijker over de duivel, die zo bezig is in de wereld; ik kan zelfs met kwade gedachten over Adam rondlopen en ik kan sputteren: waarom moet mij aangerekend worden, wat Adam deed? Maar om nu te zeggen, te belijden: dat is allemaal mijn schuld . . . en om het dan te zien in het rechte licht, namelijk dat ik de eer van mijn Schepper geroofd heb . . . nee, dat gaat me te ver. Wat hebben we de werking van de Pinkstergeest nodig! Die overtuigt van zonde; Die stopt me de mond en leert me het hoofd buigen.
Hebt u dat al geleerd? Vraag veel om dat onderwijs van de Heilige Geest, opdat u van harte met dit veroordelende woord leert instemmen: de dood door een mens; allen sterven in Adam, ook ik. De dood verdiend, voor eeuwig.
Het ware geloof stemt immers hartelijk in met heel het Woord van God?
2. Het leven in Christus.
Gemeente, wij kunnen tegen de dood vechten, we kunnen tegen de dood protesteren, we kunnen beschouwingen over de dood houden, maar daardoor wordt z'n macht niet gebroken!
Alleen het evangelie van de Heere Jezus Christus wijst ons de uitweg. Dat evangelie heeft Paulus in de gemeente van Korinthe mogen verkondigen en hij heeft het mogen handhaven dwars tegen alle dwaalleer in. Er waren namelijk dwaalleraars die de opstanding der doden in twijfel trokken. "We zijn al opgestaan," zeiden ze, "toen we in Christus gingen geloven. Het lichaam? Ach, dat is zo belangrijk niet!" Dat betekende dus praktisch, dat men zich bij de dood maar neerlegde.
Fel trekt Paulus daartegen van leer. Zo'n dwaalleer berooft het evangelie van alle kracht. Dan heeft de dood in Adam het laatste woord. Dan is heel de evangelieprediking een fabeltje. En fabeltjes hoef je niet te geloven.
Daartegenover mag Paulus in heel dit machtige hoofdstuk de bazuin van het evangelie aan de mond zetten. Die verbazingwekkende boodschap voor verloren zondaren zegt aan de ene kant, dat de dood door een mens is. Maar datzelfde Woord zegt tot verbazing van hen die het horen mogen aan de andere kant, dat óók de opstanding der doden door een Mens is. "Want dewijl de dood door een mens is, zo is ook de opstanding der doden door een Mens" (vers 21). En die Mens is Christus. "Want gelijk zij allen in Adam sterven," zegt vers 22, "alzo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden."
Het eerste wat ons opvalt in deze uitspraken van de apostel, is de volgorde waarin hij (en in Hem de Heilige Geest) de woorden zet.
Wij mensen zeggen: er is een tijd om te leven, maar daarna moeten we sterven. En wat kan ons dat aangrijpen. Want sterven is God ontmoeten. En kłnnen we dat?
Maar let nu eens op het verrassende: vanuit Christus keert Paulus de volgorde om. Hij spreekt niet over leven en dood, maar juist omgekeerd over dood en leven. Dat heeft ook gevolgen voor de tijden van de werkwoorden, die hij gebruikt. Hij spreekt niet over het leven in de tegenwoordige en de dood in de toekomende tijd. Nee: over de dood zegt hij, dat ze allen "sterven", tegenwoordige tijd. Dat is een kenmerk van het heden: van de wereld waarin we nu leven.
En over het leven zegt hij, dat allen levendgemaakt złllen worden. Dat is toekomstmuziek; een gebeurtenis die nog vóór ons ligt. De dood, daar staan we middenin. Maar het léven, dat hebben Gods kinderen vóór zich: de zalige opstanding der doden.
De opstanding der doden is er, evenals de dood, door een Mens. Want wat de mens vernield had, moest de mens herstellen. Het leven, dat de mens verloren had, moest door een mens opnieuw verworven worden.
Een mens, Die Borg zou zijn voor anderen, Die als Plaatsbekleder kon doen wat de mens had moeten doen. Die Mens is Christus. Het Woord is vlees geworden; de Zoon van God heeft de ware menselijke natuur uit het vlees en bloed van de maagd Maria, door de werking van de Heilige Geest aangenomen. Zo staat Hij in Adams plaats.
Paulus laat dat verderop in dit hoofdstuk ook zien. In vers 45 stelt hij de eerste Adam (in het paradijs) tegenover de laatste Adam, Christus. In vers 47 spreekt hij over de eerste mens en de tweede Mens; die tweede Mens is de Heere uit de hemel.
Alle aandacht wordt hier gericht op Zijn waarachtig mens-zijn, omdat Hij zó, als Borg voor de Zijnen, Zijn werk moest doen om de dood te overwinnen en het onvergankelijk leven aan het licht te brengen.
Zoals in Adam, allen die in Adam zijn - wij - de straf op de zonde ontvangen in de vorm van de dood, zo worden in Christus allen die van Christus zijn, vrijgesproken van de schuld en de straf. Ze ontvangen bovendien een recht op het eeuwige leven en ze worden straks ook naar het lichaam levend gemaakt.
Zoals Adam het hoofd is van de oude mensheid, zo is Christus het Hoofd van de nieuwe mensheid.
Wie behoren daartoe? Niet alle mensen. Het is niet zo, dat je kunt zeggen: het maakt niet uit, of je in Christus gelooft of niet; Christus heeft het voor iedereen in orde gemaakt.
Zo is het niét. Hoe dan wel? Wel, ieder die in Christus is door het geloof, die is een nieuwe schepping. Die behoort tot de nieuwe mensheid, die leeft door en in Hem. Dat zijn de "allen", die in het tweede gedeelte van vers 22 worden bedoeld. Zoals er de "allen" zijn, die bij Adam horen - dat is ieder mens - zo zijn er de "allen" die bij Christus horen; dat zijn zij, zegt Paulus in Romeinen 6, die één plant met Hem zijn geworden; die met Hem om zo te zeggen vergroeid, samengesmeed zijn.
Is dat zo bij u? Is er een onlosmakelijke band gekomen aan Hem? Dat kan alleen als u in beginsel losgemaakt wordt van Adam en overgeplant wordt in Christus, door Zijn Geest. Los van de oude stam komen - wat is dat pijnlijk; dat kost strijd; dan moet mijn "ik" in de dood!
Gods kinderen dragen de sporen van die strijd en de gevoelens van die pijn met zich mee. Want wat kan m'n oude, Adamitische bestaan nog trekken! Wat kan ik er moeilijk van loskomen. Wat kan die oude Adam opspelen en me in bezit trachten te nemen, opnieuw.
Maar hoe meer Gods kind leeft uit wat in Christus is, des te minder zal die oude mens kans krijgen.
Wie nu zó in Christus is, wordt straks op de dag van Zijn wederkomst levend gemaakt uit de doden met een verheerlijkt opstandingslichaam.
Wat zal dat een dag vol vreugde wezen: ziel en lichaam voor altijd verenigd; samenstemmend in de lof op het Lam, dat onze zonden op Zich nam. Dat is een troost, die met volle teugen genoten mag worden door allen die in Christus zijn; die hun hoop op Hem gevestigd hebben in leven en sterven. Ten diepste mag je dan zeggen: we hebben de dood achter ons, in Adam; we hebben het leven vóór ons, in Christus.
Maar de anderen dan? Als u sterft zonder verzoend te zijn met God, met een hart dat zich verhardde onder dit heerlijk evangelie? Wat gebeurt er dan? Sta je dan ook op?
Ja, dan staat u ook op. Maar met een lichaam vol verderf, tot eeuwig afgrijzen. We lezen er al van in Daniël 12: "En velen van hen, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing." Ook de Heere Jezus Zelf heeft er over gesproken in Johannes 5. Hij laat daar zien, dat Hij, de Zoon des mensen, gericht zal houden. "Verwondert u daar niet over," zegt Hij dan, "want de ure komt, waarin allen, die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen; en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis."
Gemeente, aan welke kant staat ú? Nog steeds in Adam? Wie straks "in Adam" sterft, diens toekomst is zo vreselijk. Die kan de Heere niet grootmaken in eeuwigheid; die zal Hem lasteren. Is dat niet het allerergste?
Of bent u door genade "in Christus?" Met Hem één plant geworden in de gelijkmaking van Zijn dood, om straks ook met Hem op te staan? O, niemand van ons mag rust kennen voordat hij of zij zó in Christus is. Dat moeten we weten.
Maar hoe wordt je dan het eigendom van Christus? Hoe kom je "in Christus?"
Laat ik het zeggen met de woorden uit deze zelfde brief. Ik kom "in Christus", als ik als een dwaas mens de wijsheid in Hem leer zoeken. 1 Korinthe 1: 30 zegt: "Maar uit Hem (de Vader) is het, dat gij in Christus Jezus zijt, Die ons geworden is wijsheid van God." U komt "in Christus", als u als een schuldige vlucht tot Hem, want Hij is ons geworden rechtvaardigheid voor God. U komt "in Christus", als u ophoudt het van uw nette gedrag en uw uiterlijke plichtsvervulling te verwachten, want Hij is ons geworden heiliging van God. U komt "in Christus", als u zich helemaal leert verlaten op Hem, want Hij is ons geworden een volkomen verlossing.
En dat komt nu allemaal uit God. Dat is de liefde van de Vader, in de Zoon. En de Heilige Geest leert het u toeëigenen op deze manier.
Zo krijgt u deel aan de volheid die in Christus is; óók aan de levendmaking uit de dood.
"Maar", zegt nu Paulus in vers 23, "een ieder in zijn orde: de eersteling Christus; daarna die van Christus zijn, in Zijn toekomst."
Voor het woord "orde" staat hierin het Grieks een woord met twee betekenissen. Het duidt allereerst op een militaire onderscheiding en krijgt zo de betekenis: rangorde. Je zou het bijna kunnen vertalen met het woord "groep" of "klasse". Eén "groep" is Christus Zelf; de Eersteling. Hij staat boven de anderen; heeft een aparte positie.
De andere "groep" is "die van Christus zijn". Hij gaat voorop als de Eniggeboren Zoon van God, Die mens wilde worden, zij volgen als mensen, die uit genade, om Jezus' wil, tot kinderen Gods zijn geadopteerd.
Maar het woord "orde" kan ook nog wat anders betekenen: tijdsorde. Het is alsof Paulus aanvoelt, dat er een vraag leeft bij zijn lezers; bij u misschien. Deze vraag: waarom zien we nú het leven niet, dat Christus meebrengt; dat "in Hem" is? Hoe kan dat nu toch? Wat moeten we nu van Gods toezeggingen denken?
Luister, zegt Paulus. Een ieder in zijn orde. God heeft het zo gewild, dat er een verschil in rangorde, maar ook een verschil in tijdsorde zou zijn. Er ligt een tijd tussen de opstanding van Christus en die van de Zijnen, zoals er in het Oude Testament tijd lag tussen de opoffering van de eerstelingen van de oogst en de inzameling van de gerijpte vruchten. Christus is de Eersteling, de Zijnen zijn de vruchten.
Die tussentijd is genadetijd. De tijd, waarin overal in de volkerenwereld zondaren worden getrokken uit de duisternis tot het wonderbare licht in Christus.
De Heere is nog bezig. Hij wacht nog. Wie dat gaat zien, wordt er klein onder. Zo groot is Zijn genade en geduld. "Hij vertraagt de belofte niet, gelijk enigen dat traagheid achten, maar Hij is lankmoedig over ons, niet willende, dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen." (2 Petrus 3: 9).
Wie "in Christus" is, heeft nu in beginsel al deel aan het leven van de opstanding. "Wie in Mij gelooft," zegt Jezus, "die hééft het eeuwige leven" - nu al.
Maar de volkómen levendmaking, de opstanding uit de dood, vindt toch pas plaats bij de wederkomst van de Heiland. Christus is opgestaan op de derde dag, in de hof van Jozef van Arimathea; als Eersteling. Daarna die van Christus zijn, in Zijn toekomst!
Is dat uw levensuitzicht geworden? Vond dat wonder van de geestelijke levendmaking plaats in uw leven? Want wij zullen eerst moeten opstaan uit ons zondegraf door de levendmakende kracht van de Heilige Geest, willen we eenmaal deel hebben aan deze toekomst, die ons hier getekend wordt!
Maar als Christus ons leven is geworden, wat is er dan een rijke troost, juist voor u, die zo tobt met uw lichaam; die wellicht weet, dat u binnen niet al te lange tijd sterven moet. De Heere geeft hier zulke rijke beloften, óók voor uw lichaam! De verwerkelijking daarvan zien we nu nog niet. De volheid van het nieuwe leven is nu nog verborgen. Paulus zegt in Colossenzen 3: "uw leven is met Christus verborgen in God." Gods kinderen hebben in het lichaam van Christus hun vlees als een pand in de hemel; verborgen weliswaar, maar met de zekerheid, dat de belofte van de opstanding uit de doden vervuld gaat worden.
"In Zijn toekomst," zegt de tekst. De apostel gebruikt hier een prachtig woord dat drie dingen bevat.
In de eerste plaats wordt door dit woord "toekomst" gezegd, dat Jezus' komst een officiële komst is, waarvoor door de Zijnen voorbereidingen moeten worden getroffen. Net zoals het bezoek van een koning voorbereid moet worden. Ondanks een langer uitblijven dan gedacht, mag de verwachting van de komst van Koning Jezus niet verslappen. Een indringende vraag: bent u, ben jij bereid om Hem te ontmoeten? Hebben we onze voorbereidingen getroffen? Bent u als zondaar aan Zijn voeten gekomen, met de bede: Heere, wees mij genadig; want niemand zal in dat gericht, daar zelfs zijn hart hem aan moet klagen, rechtvaardig zijn voor uw gezicht. Dat gebed is de beste voorbereiding. Als u dat oprecht bidt, zal de vrucht daarvan ook niet uitblijven in uw dagelijkse levenspraktijk. Immers: "hoedanigen behoort gij te zijn in heilige wandel en godzaligheid, verwachtende en haastende tot de toekomst van de dag Gods!" (2 Petrus 3: 11 en 12).
In de tweede plaats betekent het oorspronkelijke woord voor "toekomst", dat er bij Jezus' komst een nieuwe tijd aanbreekt. Dan breekt de nieuwe tijd aan. Bij Christus' komst zullen de aarde en de werken die daarin zijn, vergaan en een nieuwe wereld zal geboren worden.
In de derde plaats zal er als Jezus komt een nieuwe aarde komen, waarin gerechtigheid woont. De Heere zal er Zich in verheugen en Zijn Volk zingt er van: "dan spruit de trouw uit d'aarde blij omhoog; gerechtigheid ziet neer van 's hemels boog." Wat zal dat een vreugde zijn voor allen die de Heere kennen, om Hem te mogen geven waar Hij recht op heeft!
Daarom is Jezus' komst een feest voor de Zijnen, hoewel ze er tegenop kunnen zien, als ze op zichzelf zien.
Herkent u dat misschien? O, zie op Hem, Die zegt tot vreesachtige mensen: "Vreest niet! Ik ben het! Uw Verlosser, uw Zaligmaker, uw Heere en uw God! Heft dan uw hoofden op omhoog, want uw verlossing komt!"
Aan de andere kant betekent Zijn komst het definitieve oordeel over Zijn vijanden. Bedenk dat, u, die nog onbekeerd bent. Als u zo sterft en zo Zijn dag tegemoet gaat, ziet het er donker voor u uit.
Hoor, nog nodigt Hij. Aan mensen die een rampzalige toekomst verdiend hebben, wil Hij Zijn zalige toekomst kwijt. Zo gij Zijn stem dan heden hoort . . .
Maar dan wordt in die toekomst werkelijkheid wat we samen overdacht hebben. Dan worden allen, die van Christus zijn, levend gemaakt naar het lichaam. Dan wordt dat vernederde lichaam veranderd en gelijkvormig gemaakt aan Zijn heerlijk lichaam.
Dan worden al Gods beloften ingelost. Dan zullen allen, die Zijn verschijning in onverderfelijkheid hebben liefgehad, opgenomen worden in de wolken, de Heere tegemoet, in de lucht (1 Thessalonicenzen 4: 17).
En wat is dan de bekroning van hun strijd? Dit: "en alzo zullen wij altijd met de Heere wezen" (1 Thessalonicenzen 4: 17).
Dat zijn nu de lieflijkheden van het zalig hemelleven, waar de psalmen al van zongen: met Hem te zijn, zonder zonde, met een volmaakt lichaam; altijd tot Zijn lof en dienst bereid.
"Zo dan, vertroost elkander met deze woorden."
AMEN