Home
Kerkgeschiedenis
Preken
Diversen
Links
Contact

CHRISTUS' OORDEEL OVER DE SCHRIFTGELEERDE

Ds. P. Roos van Damwoude

Psalm 147: 6 en 10
De Wet
Psalm 119: 53
Markus 12: 28-37
Psalm 133: 1, 2 en 3
Psalm 116: 1 en 10
Psalm 73: 13

Tekst: Markus 12: 34. "En Jezus ziende, dat hij verstandelijk geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer vragen."

Het is in het zakenleven goed, dat er af en toe een rapport wordt opgemaakt over de financiele positie, over de inkomsten en uitgaven. Het is goed om te weten hoe een zaak er bij staat. Een accountantsrapport geeft inzicht in de kredieten en noemt u maar op, in allerlei mogelijkheden die er kunnen zijn. In het feit of een zaak bestaansrecht heeft; lopen de dingen goed? Voor een schip is het wel eens goed als het op de helling gezet wordt om gekontroleerd te worden op de zeewaardigheid, zal het schip nog weer lange tijd kunnen voortgaan? Kan het de baren der zee trotseren?
Zo is het voor een christen wel eens heel goed als hij zo ook eens op de helling zou komen en als God Zelf nu eens Zijn oordeel over ons leven geeft. Een geestelijk accountantsrapport van de hoogste orde over de geloofwaardigheid, over de kracht der godzaligheid in ons leven. Wat zou nu God van mij denken? Wij hebben allemaal een bepaalde gedachte over onszelf. Als het Avondmaal wordt, dan wordt u als het ware gedrongen om die gedachte gestalte te geven, om uit te spreken: wie ben ik, hoe staat het met me en dan komt het tot een zekere uitspraak.
En de mensen hebben ook wel een gedachte over u. Ze hebben misschien vertrouwen of geen vertrouwen in ons. Maar wat nu zo heel gewichtig is, wat zou nu God van mij denken? Hoe taxeert God nu de geloofwaardigheid in de goede zin van het woord van mijn bestaan? Waardige medegenoten van de tafel des Heeren. Daar spreekt het formulier van. En weet u dat? Hebt u wel eens van hogerhand de uitspaak van de Heere gehoord over uw leven? Hoe denkt God nu eigenlijk over mij? Als we die vraag stellen, dan zult u onmiddellijk zeggen: maar dat is zo moeilijk. Hoe weet je dat nu? Er is geen hoorbare stem. Hoe weet je nu hoe God mij taxeert, aanslaat en beoordeelt?
Deze wetgeleerde kreeg een uitspraak, een duidelijke uitspraak en de Heere zei precies hoe het met hem stond. Als je dat dan zo leest, dan is er het verlangen in je hart om ook zo'n hemelse uitspraak te horen zoals de Heere hier geeft, een uitspraak die ons duidelijk is. Ik hoop dat die beter, verder gaat dan wat hier staat. Maar wel dat we een duidelijk inzicht mogen hebben in wat er nu eigenlijk in ons leven is. Dat God Zijn oordeel geeft over ons leven. Dat wij een positiebepaling ontvangen en dat we daarmede biddend werkzaam mogen zijn. De Heere geve ons, dat ook wij dat in ons leven mogen kennen. Dat wij persoonlijk toch niet rusten mogen voordat wij weten wie de Heere voor ons is. Voordat wij weten hoe Hij over ons denkt, dat Hij ons wil aanzien in het bloed van Zijn eigen lieve Zoon.
Zo willen we over dit gedeelte gaan spreken:

CHRISTUS' OORDEEL OVER DE SCHRIFTGELEERDE
En dat bevat:

1. Een onderwijzing
2. Een waarschuwing en
3. Een aansporing.

1. Een onderwijzing

Het gaat over de wet, de wet die we gelezen hebben, dat is de aanleiding. Het gaat om de vraag, hoe moet je nou die wet beoordelen? Je kunt die wet zo verschillend beoordelen. De één vindt bepaalde zonden helemaal niet belangrijk. Die zegt dat is maar een bijzaak. De ander zegt: er zijn hoofdzaken.
Rome kent het onderscheid in doodzonden en vergeeflijke zonden. Die doodzonden zijn natuurlijk heel ernstig. Die vergeeflijke zonden, daar kun je voor biechten, daar kun je allerlei dingen voor doen. U voelt wel hoe zo'n onderscheiding de uitholling van de wet bevordert. Vergeeflijke zonden, dat is dan tenslotte vergeeflijk, daar kom je wel weer van af. Maar met die doodzonden moet je heel voorzichtig zijn. Die doodzonden kunnen je tenslotte van de eeuwige gelukzaligheid beroven.
Zo was het ook met de wetgeleerden. Ook zij hadden hun graadmeter, hun waardeschaal. Daar waren dingen, die vonden ze helemaal niet zo belangrijk: hoe je nu stond tegenover de Zaligmaker, hoe het van binnen nu was in je hart, liefde of haat tegenover de gemeente. Dat vonden ze ook niet zo wezenlijk. Maar als er een beker op tafel kwam, dat was toch wel een heel gewichtige, belangrijke zaak. Hoe ga je daar uit drinken, wat doe je met je handen als je aan tafel gaat? Dat was ook een bepaalde waardeschaal.
Ik denk dat ook wij zo'n waardeschaal hebben. Dat ook u en ik geneigd zijn om dat onderscheid te nemen. Er gebeuren dingen in je leven, waarvan je zegt: het is jammer dat het gebeurt maar uiteindelijk, dat is nou zo erg niet. Hoe vaak zeggen wij het niet tegen elkaar: dat is toch de hoofdzaak niet.
En het is natuurlijk wel goed, dat wij dat zeggen, dat we de hoofdzaken van bijzaken onderscheiden. Maar er zit een gevaar in, het gevaar namelijk, dat je bepaalde zonden geruisloos toelaat in je leven. Dat er dingen binnensluipen die heel klein beginnen. Je zegt in het begin: dat is niet zo erg, het is niet het voornaamste. We zeggen en dat is ook zo gevaarlijk: er zijn erger dingen. Dat is een hele gevaarlijke uitdrukking als het gaat over de zonde. Er zijn erger dingen. We gaan ons spiegelen aan iets wat nog erger is. Natuurlijk zal ieder, ook zelfs bij de grootste zonden bijna nog wel kunnen zeggen, nou er zijn nog wel erger dingen. Maar dan gaan we feitelijk de zonden relativeren. We zeggen: het is niet zo belangrijk, het is niet zo verschrikkelijk wat ik gedaan heb. Dat is nog veel erger. Er zijn mensen die onder het woord zijn, zeer rechtzinnig, die ongeloof toch niet zo'n ernstige zonde vinden. Je kunt je tenslotte toch niet bekeren. Dat kan eigenlijk ook niet van je gevraagd worden. Maar aan de andere kant, hoe kom je soms in de kerk? Dat zijn de dingen die soms nog veel belangrijker voor ons zijn. In je uiterlijke verschijning, maar het hart blijft vaak buiten schot. En dat is ook zo'n waardeschaal, zo'n glijdende schaal, heel gevaarlijk. Want het ongeloof zit dan op een troon, soms midden in de kerk, onder het Woord. En het wordt niet eens als een levensgevaarlijke zaak gezien.
Wel, zo kunnen we doorgaan. Er zijn mensen in de wereld die bijvoorbeeld zonde in verband met het milieu als zeer ernstig betitelen. Wat doe met je met je huisvuil? Ga je daar wel goed mee om? Hoe zit je in je auto en de wereld zegt dan tegen de kerk: jullie zijn met allerlei dingen bezig maar jullie mogen ook daar wel eens aan denken. En dan moeten we ook wel eens gaan nadenken en zeggen: hebben wij wel een breder perspectief? Hebben wij wel de juiste visie op de zonden? Het gebeurt toch dat de wereld ons moet korrigeren. En dat de wereld soms nog wel tegen de kerk moet zeggen: de zondagse kerkgang dat vindt je nu wel zo belangrijk maar er zijn ook in de praktijk zoveel andere dingen. Hoe ga je met je vrouw, met je man om, hoe voedt je nu je kinderen op? Al die dingen, die door ons soms verwaarloosd worden. Als wij rondom de tafel gingen zitten en we gingen praten, wat is nou zonde, wat is nou hoofdzaak en wat is nou bijzaak, dan hebben ook wij zeker de neiging om onze duimstok er bij te halen en uit te meten hoe ernstig de zonde van m'n buurman is en hoe te verontachtzamen die zonden in mijn leven zijn. Het is een geweldig moeilijke zaak om dat nu te onderscheiden.
Die wetgeleerde komt met de vraag: Heere, welke is nu het eerste gebod van allen? Wat staat nu bovenaan? Is dat het geloof van de zondag of is dat de uitleving in de praktijk, is dat het milieu? Heeft dat met je kleding te maken of heeft het met een vertaling te maken, heeft het met je hart te maken? Noemt u maar op. Er zijn zoveel onderscheidingen en op die wijze zou je er niet uitkomen. Want dan zullen we gewis en zeker onze eigen zonden niet zo ernstig betitelen en die van onze buurman veel zwaarder aanslaan.
De Heere Jezus geeft een bepaald antwoord en dat antwoord, dat is allereerst een onderwijzing. Want dan zegt de Heere: het gaat om de liefde. Het gaat er niet om dat je kunt zeggen dat gebod, dat is licht of dat is zwaar, maar het gaat om de diepste basis en dan wordt de eis zo hoog gesteld, zo onmogelijk, dat we daar geen van allen aan toekomen. Dan kunnen we niet meer zeggen: mijn zonde is van een vergeeflijke kwaliteit, wat ik gedaan heb, dat is nou niet zo erg. Als je die taxatie, als u die uitleg, die exegese van de wet ernstig neemt, dan kun je niet zo gauw meer zeggen, dat is maar een kleinigheid. Want juist als we dat vaak zeggen, dan zijn we al bezig om onszelf vrij te pleiten, om die wet afbreuk te doen. De Heere zegt: liefde is het. Het gaat niet om de daad allereerst. Het gaat er niet om dat je nu gaat onderscheiden in ernstige en vergeeflijke zonden, maar alles moet zijn uit de liefde.
Je kunt een geweldig ladder van vroomheid oprichten. Je kunt je in je kerkgang en in je daden ontzaglijk veel mooie, uiterlijk goede dingen doen. Maar dan moet het gedreven zijn door de liefde. Dan moet die liefde de basis zijn. En de Heere Jezus zegt je kunt nog zoveel doen maar als het nu niet op de basis van de liefde staat dan is het alles een klinkend metaal. De Heere Jezus zegt: je moet God liefhebben uit geheel je hart. In zijn huis zijn bijvoorbeeld en dat zonder liefde doen, zonder dat je hart in liefde overstroomt, dat is zonde tegen de hoogste orde van de wet, de liefde. Je medemens, je naaste liefhebben, daar hebben we in de kerk toch ook nog niet alle lessen van achter de rug. Om te zeggen: ik moet nu met m'n medemens op de juiste wijze omgaan, ik moet hem eerlijk behandelen. Ik moet altijd bedacht zijn op z'n zaligheid, ik moet altijd beducht zijn voor z'n verlorenheid. Als ik die onderscheiding hier zo lees van de Heere Jezus, wat is nu de eerste van alle geboden, wat staan we dan schuldig. Wat kan het dan zijn, dat soms mensen, die uiterlijk niet zo voor het voetlicht treden toch dichter bij de Heere staan dan wij soms. Het is een geweldige zaak: God liefhebben. Dan gaat het om die kleine dingen en dan komt de Heere Jezus en Die zegt: je dacht nu wel dat dat niet zo belangrijk was maar je moet God liefhebben uit geheel je hart en met geheel je verstand. Je moet heel je verstand Hem wijden. Dan moet altijd alles op God aangelegd zijn. Gij zult God liefhebben, uit geheel uw hart, uit geheel uw verstand, uit geheel uw kracht en uw naaste als uzelf. Dat is een ontzaglijke zaak, als we dat zo in dat onderwijs van de Zaligmaker horen. Onderwijs allereerst, maar nu ook:

2. Een waarschuwing

Dat is een verrassing. Daar is een wetgeleerde, dat is iemand die altijd maar met die duimstok rond gaat en die de bekers wast en die de mensen beoordeelt en die behoort tot die mensen die zegt: dat is de schare, die is vervloekt. Dat zijn die harde leermeesters, die de Zaligmaker gekruisigd hebben. Zo'n wetgeleerde uit zo'n zeer verdachte afkomst, uit een zeer duistere hoek die stemt er helemaal mee in, die is het er helemaal mee eens. Want het staat hier zo mooi: de schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester, gij hebt wel in der waarheid gezegd, dat er een enig God is en er is geen ander dan Hij. Hij stemt dat volkomen toe en hij staat ook in die liefde en hij zegt: inderdaad moeten we God liefhebben. Dat heb ik geleerd, daar ben ik achter gekomen, ik val voor de waarheid en ik behoor mijn naaste lief te hebben, ook de schare die de wet niet kent. Ik moet ook U aanvaarden als een leraar van God gezonden. En hij geeft nog een aanvulling, hij zegt er nog wat bij: dat is voornamer dan al de slachtoffers en de brandoffers. En dan dan zegt de Heere Jezus: gij zijt niet verre van het koninkrijk Gods. Moet u nagaan, dat hier een mens het met Jezus Christus eens is. Christus geeft Zijn oordeel, zijn hemels rapport, zijn beoordeling van die wetgeleerde: Gij zijt niet verre van het koninkrijk Gods. Als wij rondzien dan zijn er mensen, die zijn in dat koninkrijk Gods, die zijn er binnen, die zijn over de drempel. Er zijn ook mensen, die heel ver van dat koninkrijk Gods afstaan. Maar nu zijn er ook die zijn niet ver van het koninkrijk Gods, die er vlak bij zijn. De bijna-christen, waar de mensen van denken: hij is het helemaal met ons eens, hij valt voor de prediking, hij staat in volkomen harmonie met wat de Heere Jezus zegt. Je kunt praten met die man. Het stuit niet af, het komt niet terug. Hij valt voor het Woord: Gij hebt wel in der waarheid gezegd. Dan kan het zijn dat toch van ons geldt: gij zijt niet ver van het koninkrijk Gods. En dat wordt nu gezegd tegen een wetgeleerde. Dat was iemand, die stond er wel binnen, natuurlijk, dat was iemand die op de voorste rij zat, eerste rang, dat was het puikje van de zalm. Natuurlijk, iemand die op deze wijze God diende, altijd met de wet, met godsdienst bezig zijn, altijd levende in dat onderricht. Heilige mensen, met een geur van godzaligheid. Die man had vast gedacht: ik sta er bij. Want een mens is zo geneigd om zichzelf er toch altijd maar in te sluiten. Als nou een wetgeleerde er niet meer in is, wel wie zou er dan wel zijn? Maar we kunnen onszelf op die grond niet insluiten. Niet omdat we dominee, niet omdat we ouderling of diaken of avondmaalganger zijn. Dat zijn uiteindelijk maatstaven van ons. God hanteert nog een andere norm.
Deze man rekent zichzelf er wel bij en nou krijgt hij een waarschuwing. De Zaligmaker zegt: man, pas op, niet verre, bijna. Dat wil zeggen: je staat er toch nog wel voor, je staat er buiten. Bijna. Wat was er dan met die man? Wat had hij dan wel en wat had hij dan niet? Wat had hij dan wel? Allereerst had hij die tempel. Het was een kerkganger in de zeer betrouwbare zin van het woord. Iemand die altijd onder de prediking was, iemand, die wij zouden zeggen met de Bijbel op schoot zat, iemand die altijd aan het onderzoeken, aan het navorsen was, iemand die dus onder de middelen was. Hij zou zo in onze kerken kunnen binnenstappen en we zouden onmiddellijk aan hem kunnen aflezen dat het een gedegen, doorgewinterd kerkelijk mens was. Die anders is als de wereld. Dat hij zich onderscheidt van zovelen die niet leven naar de wet des Heeren. Deze man heeft een kerkelijke status en die kerkelijke status is van groot belang. Plaats hem maar op de kansel. Ook de dominees moeten zichzelf ernstig daarin bezien. Stel hem dan maar achter dat Woord. Hij predikt dat evangelie en hij doet dat nog wel ernstig ook en hij is er wel mee bezig. Het is maar niet een vormelijke zaak van de buitenkant. Dat heeft hij dan allereerst. Wij weten wel dat er allerlei wetgeleerden waren die in een wettische vroomheid leefden, die alleen maar hard en wreed spraken over de mensen en over de scharen. Mensen die de munt en de dille, de allerkleinste dingen vertienden en die nalieten het zwaarste van de wet. Namelijk de liefde en de barmhartigheid en de offerande. Die wetgeleerden, ze waren wel vroom en godsdienstig maar uiteindelijk wat misten ze nu eigenlijk? Ze misten ootmoed, ze misten eigenlijk die liefde tot Jezus. Maar nu is hier een mens, die heeft veel meer dan alleen een farizeïstische vroomheid. Hij stijgt ver boven zijn collega's uit. Ach die worden menigmaal door een zekere minachting voor de schare gedreven, de schare die de wet niet kent. Zij staan op de hoeken van de straten te bidden en zij roemen zichzelf maar deze man is zo niet. Het is niet zo dat hij in wezen een dodelijke haat tegen de Heere Jezus heeft. Dat kan ook. Het kan zijn dat je hier zit en dat je eigenlijk, diep in je hart, ook als kerkmens een dodelijke haat hebt tegen de Heere Jezus, tegen God, tegen Zijn Woord. Deze wetgeleerden hadden dat ook, een verborgen haat tegen God. De Heere Jezus moest aan het kruis. Daar kwam hun haat tenslotte uit, hij moest gekruisigd worden. Weg met Zulk Eén. Een afkeer van de Zaligmaker omdat Hij hun vroomheid zo afbrak. Omdat het mes er zo diep ingezet wordt. Een haat. Maar dat schijnt deze man dan niet te hebben. Hij is veel hoger geklommen, hij heeft niet alleen een uiterlijke godsdienstige vroomheid, die we overigens positief moeten beoordelen. Kerkgang is een voorrecht. Ik hoop dat u dat allemaal ook ervaart. De zegen van de kerkgang. Wat heeft deze man nog meer? Deze man heeft ook de liefde ontdekt. Wat is dat mooi, als je iemand in je omgeving heb die uit de liefde spreekt. Niet onmiddellijk zich wapenen, zoals die andere collega's. Maar die het hier eens is met dat Goddelijk, hemelse onderwijs. Als de liefde mij niet drijft, dan is al m'n arbeid enkel vergeefs. Dan is het tenslotte alleen maar een blinkende zonde zei Augustinus. Dan zijn al onze gerechtigheden opgepoetste zonden. Je poetst net zo lang tot ze glimmen. Tot ze een glans hebben. Deze man heeft dat wel, die heeft iets gezien van wat Luther ook gezien heeft. Toen Luther in zijn bekeringsweg liep, voordat hij tot het inzicht kwam dat de Heere Jezus z'n Zaligmaker was, voordat hij die vrijheid mocht gevoelen, toen deed hij zo onnoemelijk veel. Hij deed veel meer dan wij: hij bad 7 uur per dag, 7 uur per dag in de cel. Op blote knieën kroop hij daar neer. Hij pijnigde zichzelf met vrijwillige armoede. Allerlei beloften deden die mensen. Wat deed Luther niet. Weet u wat hij ook voelde? Dat hij de liefde miste, dat het niet uit de goede gezindheid voortkwam. Hij had nog wel berouw, maar hij voelde wel, dat berouw dat komt niet voort uit dat jij God zo liefhebt. Nee, dat berouw komt eigenlijk voort, zelfs die tranen, zelfs die belijdenis arme zondaar te zijn, het komt eigenlijk alleen maar daar uit voort dat jij jezelf zo liefhebt. Want omdat jij je zaligheid zo liefhebt, daarom ga je je in duizend bochten wringen. Om uiteindelijk toch maar aan die eis van God te voldoen. De Heere eist berouw, dan zullen wij ook wel proberen om dat berouw te leveren. Maar Luther voelde: het echte berouw, dat heeft niet zichzelf lief maar dat echte berouw dat heeft God lief. Deze man heeft dan wel die oprechte, die zuivere liefde tot God. Althans, zo zou je het bijna moeten aannemen. Hij stemt dat toe, geen verzet. Hij is het er mee eens.
Dan heeft hij dus niet alleen een tempelvroomheid en een instelling van liefde tegenover God en de naaste. Maar hij komt zelfs op school bij de Heere Jezus. Al die wetgeleerden deden het alleen maar om Hem te verzoeken, maar we mogen aannemen van deze man, dat hij het niet deed om strikvragen te stellen. Hij komt tot Christus en hij wil leren, net zoals Nicodemus. Ook tot Nicodemus werd gezegd, dat hij wederom geboren moest worden, een leraar in Israël. Zo was het ook met deze man. Hij moet ook iets gezien hebben van de rijkdom van de zaligheid in Christus. Hij moet iets aangevoeld hebben van de grootheid van Zijn leraarschap. Hij is geïmponeerd, onder de indruk gekomen van dat grootse, dat heerlijke werk van de Zaligmaker en van wat Hij te bieden heeft. Dat heeft die man allemaal. Hij heeft verstandig geantwoord, dat ziet de Zaligmaker. En de Heere zegt op grond van al die pluspunten: broeder, je bent niet ver van het koninkrijk Gods.
Wat een schrik. Als dat nu eens tegen je gezegd wordt. Niet, als je bijvoorbeeld een jongen of een meisje van 16 jaar bent. Dan wil je misschien wel weten dat je nog niet binnen bent. Dan zeg je misschien wel: ik ben nog niet over de finish. Ik ben nog niet over de eindstreep. Inderdaad, ik weet wel dat er een hoop aan me mankeert. Als je dat tegen de wereld zegt vandaag, je bent niet ver van het koninkrijk Gods, dan zal die zeggen: daar heb je wel gelijk in. Maar als wij nu, en dan voelt u dan komt het dicht bij je, als wij dat nu vandaag zouden zeggen in een nabetrachtingspreek, tegen een avondmaalganger. En je zou zeggen: je bent niet ver van het koninkrijk Gods. Dan zou u zeggen: maar ik geloof dat ik binnen ben. Het is wel aardig vriendelijk wat u zegt, maar u stelt mij daar nog buiten.
Het is zo gevaarlijk om er vlak bij te zijn. Het gevaar van een mens die er bijna is. Want hoe gaat dat nou als je op school ziet dat het goed gaat. Je moet nog wel het een en ander doen maar je hebt toch een basis gevormd. Dan ga je soms verslappen. Dan denk je: de rest komt ook wel. Het is zo gevaarlijk als je als kerkmens het gevoel krijgt: als ik dat lijstje van de kenmerken nou optel: kerkgang, ernst, liefde tot de waarheid, een bewogen hart, zorg over de medemens en noemt u maar op. Als ik dat nou zo optel, dan kom ik een heel eind. Dan ben ik er vlakbij. Hoe is dat met u als u zegt: ik hoop dat het goed met mij is. Ik hoop, niet die zekerheid in die vaste zin. Als wij uit die hoop leven dan moeten we eerst die waarschuwing uit de tekst aanvoelen en daarin duidelijk opmerken en beluisteren: ik hoop, maar op grond waarvan? Misschien ook wel omdat er zo ontzaglijk veel mooie dingen in mijn leven zijn. Er zijn goede dingen, bij tijden mag je dat ook wel zien, zegeningen, die de Heere je geeft.
Er zijn soms mensen in de kerk, als het beeld van een echt onbekeerd mens wordt getekend, dan zeggen ze: nee, zo ben ik toch niet, ik heb toch wel gebed, ik heb toch wel liefde tot de kerk. Dan zeg je: nee, zo ben ik niet, ik ben niet onbekeerd. Maar als nu het beeld van een kind van God getekend wordt, in al z'n rijkdom en in z'n beste staat, dan schrikt u misschien ook weer terug. En dan zegt u: maar dat durf ik nou eigenlijk ook weer niet te zeggen. Ik vrees, dat ik daar toch ook aan te kort kom. Ik denk dat er heel wat onder ons zijn, die wel goede hoop mogen hebben, die als ze nu dat lijstje met die vragen, die gewetensvragen moeten invullen die dan mogen zeggen: het staat er aardig goed bij me voor. Er is zo'n lijst, die de dokter je soms geeft bij een bepaalde keuring. Dan moet je dat invullen en dan mag je bijna overal een goed antwoord op geven, dat is toch wel mooi. En geestelijk misschien ook wel, dat u zegt: ik heb daarom toch wel hoop. Omdat ik vele goede dingen in mijzelf vind. En zie dan is het juist zo gevaarlijk. Dat je op die 80% niet zodanig gaat bouwen, dat je zegt: het is toch eigenlijk wel goed met mij, het is wel OK.
Maar die waarschuwing, die is zo nodig voor ons. Gij zijt niet verre van het koninkrijk Gods.
Die rijke jongeling stond daar en de Heere Jezus beminde hem. Dat is dan ook wat: beminde hem, echt in de goede zin van het woord. En dan zegt de Heere tot hem: kijk nou eens man, wat heb je toch niet veel. Eén ding ontbreekt u, dan ben je toch ver. Wij zijn wel geneigd om die rijke jongeling een beetje buiten de deur te zetten, je hoort er niet bij. Maar de Heere zegt: één ding slechts ontbreekt u, ga heen en verkoop alles wat gij hebt. Die man was er toch ook vlakbij.
Als u het Woord leest, dan zijn er heel wat mensen, die zijn er vlak bij.
Orpa, tranen, aan de grens, meegegaan en ze wilde meegaan. Maar als er tenslotte dat laatste appèl wordt gedaan, keer terug m'n dochters. Dan zie je dat onderscheid, net Moabietisch gebleven en wat had ze dan niet veel. Ze ging helemaal zover mee, maar uiteindelijk toch nog een vrouw uit Moab. Ze gaat daar terug naar haar volk en naar haar goden. Het was niet echt, niet zuiver.
Saul, de Heere gaf hem een ander hart. Samuël zei: je zult een ander mens worden, Saul. En de Heilige Geest grijpt Saul aan en hij krijgt een ander hart en zijn vader Kis zal gezegd hebben: er is wat gebeurd met die jongen. Hij is tot inkeer gekomen, hij is zijn wilde streken kwijt. Het is een ernstige jongen geworden. Hij kreeg een ander hart.
Denkt u eens aan Kapernaüm. Niet ver van het koninkrijk Gods. Gij zijt tot de hemel toe verhoogd en ge zult tot de hel toe nedergestoten worden.
Dat is ook zo triest als je er zo vlak bij bent. Dan zie je als het ware iets van dat koninkrijk Gods. Je mag door die poort binnenzien. Je mag de rijkdom van Koning Jezus zien. Je voelt er soms wat van. Je mag de heerlijkheid en de vreugde op het gelaat van Gods kinderen zien. Niet verre van dat koninkrijk Gods wil toch zeggen dat ik de vreugde hoor. Ik hoor ze zingen, ik kan de glans van Gods vriend'lijk aangezicht zien. Ik kan het licht daarbinnen ontwaren. Niet ver van het koninkrijk Gods. Wat zie je daar dan niet een heerlijkheid in, wat ben je daar dan jaloers op. En wat hoop je ook niet eenmaal daar binnen te zijn. Niet ver van het koninkrijk Gods. En dat zegt de Heere: tot de hemel toe verhoogd, op hemels niveau gekomen en strak dan val je zo diep. Tot de hel toe nedergestoten worden. Dan valt een mens zover weg.
Op een Duitse begraafplaats was een grafsteen en daar stond een prachtig woord op. Daar stond in het Duits op die grafsteen 'Vergeben'. En dat was dan het graf van iemand die met een uitroepteken kon belijden: vergeven. Mijn boze daân, Gij naamt die gunstig weg. Vergeben. En het moet zo geweest zijn, op diezelfde begraafplaats, daar was ook een grafsteen en daar stond bijna hetzelfde op, het was niet veel verschil. Er stond iets bij, er stond 'Vergebens' en dat wil zeggen: tevergeefs. De één die zegt: vergeven, m'n schuld kwijt, eeuwig geluk. Het vrome volk in U verheugd zal huppelen van zielevreugd. En op diezelfde plaats en het lijkt er zo op: 'Vergebens'. 80 Jaar geworden, tevergeefs. Allemaal voor niets. Als nu een kerkmens, wie we ook zijn, dat zou moeten zeggen: vergeefs. Hoe vaak bent u nu al in de kerk geweest? Dat zijn honderden, misschien wel duizenden keren. Onder het woord geweest en als u nu zou moeten zeggen: dat is tot op heden allemaal nog slecht geïnvesteerd, ik heb m'n kracht onnuttelijk besteed, want het is nog allemaal 'Vergebens'.
Aan de veren van de Jordaan, daar moesten ze Schibboleth zeggen of Sibboleth. We zouden het niet gehoord hebben. Maar die inwoners van Gilead die wisten het wel, die konden dat goed verstaan. De Heere hoort naar dat ene bepaalde accent waar het tenslotte om gaan zal.
Demas, die man heeft vele jaren in het koninkrijk Gods gediend. Die heeft de glans op z'n gelaat gehad, zoals Mozes z'n gelaat glinsterde van de hemelse kracht en genade. Zo had Demas dat ook. De mensen hebben ongetwijfeld Demas nooit onderkend en Judas ook niet. Dan zie je hoe nodig het is dat we tegen elkaar zeggen: wees nou gewaarschuwd.
Iemand die bijvoorbeeld in oorlogstijd in een schuilkelder vlucht. Hij is al een heel eind en die laatste 2 meter, hij redt het niet en daar valt de bom en de man is er niet meer. Hij was er bijna, kijk dat is het.
Als je gezakt bent voor het examen dan kun je er bijna zijn. Je had voor het ene vak een 7 en je had nog een 8 en voor het andere vak een 6. Je had best goede dingen maar op dat ene kwam het nou net uiteindelijk neer. Dat was nou de zaak waar het tenslotte om ging.
Die valse gronden, die moeten we onderkennen. Dat bijna daar mag je niet bij blijven staan. Ik tel m'n cijfers op en dan heb ik bijna voldoende. Het is een waarschuwing maar het is tenslotte ook:

3. Een aansporing

Het is natuurlijk niet zo dat hier die man negatief beoordeeld wordt. Je zou zo kunnen preken, dat je uiteindelijk zegt: het is eigenlijk nog maar niks met je. Je kunt nou wel een hoop hebben maar uiteindelijk, je staat nog overal buiten. Maar zo is het niet bedoeld. Calvijn zegt hier terecht: wat hier gebeurt is dat deze man behoort tot degenen wier hardnekkigheid niet ongeneeslijk is en dat is moedgevend. Moedgevend als we die man beoordelen.
Als u misschien zegt: u hebt eigenlijk wel een beetje in m'n hart gekeken en u hebt me wel een beetje getekend zoals het van binnen eigenlijk is, dan wil ik u toch ook graag vanuit het Woord Gods doorgeven dat dit niet alleen maar een verwerping is van: het zal toch wel niks met je worden. Dan zegt Calvijn: z'n hardnekkigheid is niet ongeneeslijk. De Zaligmaker zegt: man, niet verre, nou ook dat laatste nog. Blijf nou niet staan, ga nou niet zitten rusten langs de weg en zeg niet: ik ben al zover op weg, maar kom, nou ook die laatste meters, ook die laatste jaren. Een aansporing. Dan zeggen we ook vandaag tot elkaar: de Heere wil u aansporen, u als een zoeker, als een ernstig mens. Het is een zegen als je dat hebt. Een weldaad dat God u zoveel geschonken heeft.
Er zijn inderdaad in de kerk gelukkig nog mensen die in diepe ernst over hun leven nadenken en die daarmee worstelen en die er mee bezig zijn. Ik zou dat niet graag van de tafel willen vegen en zeggen: dat is nog niet toereikend. Dat zeg je ook niet tegen een kind dat nog allerlei dingen niet kan, maar wel z'n best doet. Het kan zijn dat er in uw leven een weldaad van de Heere is gekomen. God gaf u die ernst en de Heere gaf u die opvoeding. De Heere deed u door wat dan ook, door een preek of door een gebeurtenis tot inkeer komen. Toen werd u in beginsel anders, laten we maar zeggen zoals Saul een ander hart kreeg. Dat was mooi, dat was een weldaad van God en dan willen we zeggen vandaag, wat er staat in de tweede brief van Petrus: Benaarstigt u, temeer om uw roeping en verkiezing vast te maken. Je moet niet zeggen: omdat ik ernstig nadenk, omdat ik me met de dingen van Gods koninkrijk bezig hou, omdat ik er soms iets van voel, daarom heb ik het in mijn leven gegrepen. Paulus zei dat nog niet eens, dat ik het alrede gegrepen heb. Maar benaarstigt u te meer uw roeping en verkiezing vast te maken. Wat was nu eigenlijk bij die vijf dwaze maagden de reden? Wat hadden ze niet onnoemelijk veel. Ze hadden, net als die wijzen een lamp. Ze hadden ook nog olie en die olie wijst op het werk van de Heilige Geest. Dus ze hadden ook nog een zekere bediening van Gods Geest. Weet u, hoe dat nu met die vijf dwaze maagden verkeerd is gegaan? Ze hadden de lamp, ze hadden de uitnodiging, ze hadden olie en toen hebben ze vast gedacht: nou is het wel genoeg. We hebben ook wel olie genoeg, dat haalt het wel.
Dat is nu zo gevaarlijk, om te zeggen: ik haal het wel, ik heb wel genoeg en dat zie je bij je zelf. Je bent er zo toe geneigd om te zeggen, ik heb toch eigenlijk wel genoeg. Maar de bruidegom vertoefde en de verzoekingen kwamen, de wereld werd machtig. Hadden ze nou maar niet gezegd: ik heb wel genoeg want ze hadden net niet genoeg. Weet u, dat is nu het gevaar van het bijna geloof, dat zegt te vroeg: het is wel genoeg. Petrus zegt het ook: benaarstigt u, ga nou door. Zeg nou niet met die halve liter olie: daar zal ik het wel mee redden.
Als ik nou bedenk dat er in de Heere Jezus en in Zijn werk zo onnoemelijk veel is. Als ik nu bedenk dat er in dat werk van de Zaligmaker zo'n volheid is, dat er staat genoegzaam. Er staat zelfs in de Dordtse Leerregels overvloedig genoegzaam, tot verlossing van alle mensen, als dat nou zo is, wat moest ik dan 100% de volheid kennen en weten en daar alle tijd uit leven. Als ik dan bedenk dat er op de Pinksterdag zo'n overvloed is gekomen: een milde regen zond G' o Heer' op uw bezwijkend erfvolk neer. Als dat nu zo is, dat de Heere zo'n volheid heeft gegeven en als nou de Zaligmaker zegt: Ik ben gekomen opdat ze het leven en overvloed hebben. Dan moeten we ons allemaal diep schamen, dan leven we daar niet uit. Dan staan we niet in die stroom waarin we, Ezechiël 47, waarin we niet meer staan kunnen, waarin we zwemmen moeten. Het loopt ons wel eens een beetje om de enkels heen, maar het is niet die stroom. Het is niet die glans: dan vloeit mijn mond steeds over van uw eer, gelijk een bron zich uitstort op de velden.
De doodslager, die achtervolgd werd door de bloedwreker, die kon eerlijk niet rusten voordat hij bij dat altaar was. Hij moest er zijn, kijk daar gaat het om. Je moet tenslotte Christus Jezus hebben en nu heb u al zoveel voorrechten gekregen. De Heere heeft u onder Z'n Woord gebracht en de Heere heeft u erfgenamen gemaakt. Hij heeft u benoemd, allen tot Z'n erfgenamen. Want als onze kinderen gedoopt worden, dan wordt het zo gezegd dat Hij ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt. Wat heeft God je dan toch niet onnoemelijk veel gegeven. En het water stroomt over het hoofdje van dat kind en zo komt nu dat bloed van Christus over het hoofd, over het hart van een mens. Over het hoofd, over het hart, dat is nou net het punt, daar gaat het om. Dan heeft de Heere ons zoveel gegeven om Hem te zoeken, die liefde tot Zijn dienst en Z'n Woord.
Maar nu die aansporing, niet om het u te ontnemen maar nu die aansporing: Gedenk aan de vrouw van Lot. De vrouw van Lot was tot buiten de legerplaats uitgevoerd. Wat had de Heere niet een moeite met d'r gehad. De engelen moesten d'r meetrekken en ze was al zover buiten. Toen keek ze om en toen was alles voor niets. Toen werd ze een zoutpilaar.
De Heere heeft ons zoveel gegeven dat we allemaal wel mogen zeggen: Gij volk uit Abraham gesproten, dat zoveel weldaân hebt genoten. Gij Abrams kinderen, die de Heer heeft uitverkoren, meldt zijn eer. Nog apart gezet van de wereld in een zekere, zegt Calvijn, in een zekere uitverkiezing. En dan denk ik aan die duizenden kerkdiensten die u gevolgd hebt, aan die dingen die u gedaan hebt. De Bijbel misschien stukgelezen, een put in de kerkbank gezeten.
Dat is allemaal mooi, dat moet ook maar wat zou het nou jammer zijn als je dat nu allemaal voor niets gedaan hebt. Wat miste die schriftgeleerde dan? Die radikale bekering, die totale ommekeer, dat levende geloof in Christus. Dat: ik zal U volgen, waar Gij ook heen gaat. Dat was nou net z'n gemis. Allerlei godsdienstige vriendelijkheid en mooie dingen, prachtige dingen, die in de kerk zeer terecht en gepast zijn maar die je toch uiteindelijk niet redden kunnen. Alleen dat bloed van Christus en daar is zo'n ruimte in, daar is zo'n volheid, zo'n overvloed in.
Daar zal voor ieder genoeg zijn. Er hoeft niemand te zeggen: dat zal voor mij dan wel niet zijn. Ik twijfel daaraan. Daar hoef je niet aan te twijfelen. Bij de Heere is genoeg. De Heilige Geest is ook uitgestort in overvloed. Dan moeten we ook maar niet onze armoede gaan goedpraten. Van: in die eerste tijden was dat beter dan nu, we leven nu in de woestijn. Nee, dan moeten we maar zoeken en bidden. Och, dat Ge de hemelen scheurdet, dat Ge nederkwaamt, dat de bergen van voor Uw aangezicht vervloten.
Het zal verder moeten komen dan och en ach. Hoe legitiem dat ook op een bepaalde tijd kan zijn. U zult ook tot dat oh! moeten komen van de verwondering en van de toeëigening. Het gaat er om dat we niet alleen spreken over de Zaligmaker maar dat we uiteindelijk mogen zeggen: nu ken ik die waarheid zo diep als gewis, dat Jezus alleen mijn gerechtigheid is.

AMEN