Home
Kerkgeschiedenis
Preken
Diversen
Links
Contact

Het Genadeverbond

Een woord van verweer tegenover ds. Kerstens grove beschuldiging

door J. Jongeleen Christelijk Gereformeerd predikant te Hilversum

INLEIDING

Van mijn hand verscheen verleden jaar een "Lesboek over de Gereformeerde Geloofsleer", in hoofdzaak voor catechisanten.
Dit boekje werd in de Christelijke Gereformeerde Kerken over 't algemeen gunstig beoordeeld en met blijdschap ontvangen.
Toch werd dit "Lesboek" van twee kanten buiten onze kerk aangevallen.
Het was, in de eerste plaats, de bekende strijdlustige ds. Schilder, Gereformeerd predikant te Oegstgeest, die in "de Bazuin" zijn lezers bekend maakte, dat de leer van "het Verbond" en de leer "der kerk" er ongereformeerd in werden voorgedragen.
Zoiets was van die zijde volkomen verklaarbaar, en niet anders had ik verwacht.
Immers de verbondsbeschouwing in mijn boekje, is niet bruikbaar voor de leer der veronderstelde wedergeboorte en vooral niet voor de leer van een rechtvaardigmaking van eeuwigheid.
Doch nu iets heel eigenaardigs, naast ds. Schilder moet ik noemen ds. Kersten, de leider der Gereformeerde Gemeenten, als aanvaller van het bewuste boekje en dan als een aanvaller veel krachtiger en grover dan ds. Schilder. Daar komt nog bij, dat het bij ds. Kersten ook is de leer van het Genadeverbond, waarop hij critiek maakt.
Ds. Schilder zelf noemt deze combinatie "merkwaardig".
Hij schrijft in "de Bazuin" van 11 mei 1928 het volgende: "Het is wel merkwaardig. Het lesboek van ds. Jongeleen is door mij hier bestreden, ds. Kersten bestrijdt het ook".
Het schijnt, dat ds. Schilder die merkwaardigheid diep heeft gevoeld, want hij laat er dadelijk op volgen: "Toch ben ik niet van de allernaaste familie van ds. Kersten".
Zeker, ik begrijp ds. Schilder hier best, maar ik meen niet mis te tasten voorlopig vast te stellen, dat ds. Kersten, wat zijn verbondsbeschouwing aangaat, wel tot de allernaaste familie van ds. Schilder behoort.
Daarover handel ik later breder, nu is het de vraag, welke beschuldiging ds. Kersten aan ons adres heeft gebracht. Het is in hoofdzaak dit:
a. Het boekje draagt voor: een verbondsontzenuwende leer.
b. Het boekje leert alleen een uitwendig verbond.
c. Het boekje leert een verbond, dat van alle zaligmakende genade beroofd is.
Ieder zal geloven, dat het wel niet grover kan, en dat tegenover zulke beschuldigingen, het stilzwijgen niet bewaard mag worden, vooral niet, nu ds. Kersten in de eerste plaats deze beschuldiging brengt aan het adres der Christelijke Gereformeerde Kerken en niet aan het adres van de schrijver van het "Lesboek".
Het doet smartelijk aan, wanneer zo iets wordt gezegd, zonder een beroep op de Heilige Schrift, noch op de belijdenis.
Op Gods volk beroept ds. Kersten zich en hij zal moeten toestemmen dat zo'n beroep niet opgaat.
Ds. Kersten schrijft, dat in het boekje wordt gezegd, dat Hellenbroek het mis heeft, terwijl Hellenbroek in heel het boekje niet wordt genoemd, doch ds. Kersten zelf doet Hellenbroek onrecht aan.
Nee, volgens ds. Kersten heeft Hellenbroek het mis, want ds. Kersten leert, waarop ik later terugkom, een eeuwig genadeverbond, terwijl Hellenbroek duidelijk leert, dat het genadeverbond is opgericht terstond na de val.
Maar de lezer begint wellicht te vragen, wat leert dat lesboek dan over het genadeverbond?
Waarin bestaat dan die verbond-ontzenuwende leer?
Hoe wordt dan dat verbond omschreven, dat van alle zaligmakende genade beroofd is?
Ik zal het, wanneer gij het boekje nog niet hebt gelezen, heel kort zeggen.
Het boekje leert, dat het genadeverbond in de tijd is opgericht met Abraham en zijn zaad of anders, met de gelovigen en hun zaad.

Het definieert het genadeverbond aldus:
"Die genadige beschikking Gods over de gelovigen en hun zaad, waarin God, onder beding van geloof en gehoorzaamheid, alle heil voor tijd en eeuwigheid wil schenken door de Middelaar des Verbonds".
Bondelingen zijn dus volgens het boekje, de gelovigen en hun zaad, ook hun natuurlijk zaad. In één woord, allen die leven op de erve des verbonds, en aan wie het teken en zegel des verbonds rechtens is toebediend.
Het leert nu verder, dat elke bondeling, wedergeboren of niet, de aanbieding van het heil ontvangt.
Deze aanbieding, van grote betekenis, waarop ik later terugkom, is tot zaligheid ongenoegzaam; er moet bijkomen, gelovige aanvaarding en toeëigening (verbondsinwilliging).
De goederen van het genadeverbond moeten onderwerpelijk in bezit worden gesteld.
Het boekje legt er de nadruk op, dat het onderwerpelijk in bezit stellen gaat, langs de lijn van ellende, verlossing en dankbaarheid.
Een eindelijk waarschuwt het boekje voor het misbruiken van het genadeverbond door te menen dat er een soort erfgenade is, die maar van zelf overglijdt van geslacht in geslacht. Nee, wedergeboorte uit water en geest is en blijft nodig.
Nu, deze beschouwing, welke ik aanstonds uit Schrift en belijdenis zal trachten waar te maken, is, volgens ds. Kersten, een het verbond-ontzenuwende leer.
Deze voorstelling is vals, deze critiek is onwaar en daarom meende ik goed te doen in deze brochure de dingen wat breder uit te werken, en dan niet alleen om ds. Kersten te overtuigen, maar bovenal er door mede te werken, dat ook in onze Christelijke Gereformeerde Kerken een Bijbelse verbondsbeschouwing meer en meer naar voren komt.
Daar hangt voor de bloei van ons kerkelijk leven zo veel aan.
De zuivere beginselen belijden, en, al valt men ons dan aan, geen nood, beginselen zullen het winnen, daar zit levenskracht in.

HET GENADEVERBOND IN DE TIJD OPGERICHT.

De eerste vraag, van het allergrootste belang, is, met wie heeft God het genadeverbond opgericht. Dit is een vraag, waaraan, met het oog op een Bijbelse verbondsbeschouwing, heel wat vast zit, omdat op deze belangrijke vraag, niet altijd een eenstemmig antwoord wordt gegeven.
Daar zijn mensen geweest, en ze zijn er nog, in het algemeen bovenvaldrijvers (supralapsariers) die van de gedachte uitgaan, dat het genadeverbond van eeuwigheid is, dat het in de eeuwigheid is opgericht tussen God de Vader enerzijds en Christus, als Hoofd en Vertegenwoordiger der uitverkorenen anderzijds.
Dan is het genadeverbond dus eenvoudig een verbond, opgericht van God de Vader, met de Zoon, over de uitverkorenen.
Wat dan in de tijd is geschiedt, is niet anders, dan dat het eeuwig genadeverbond wordt geopenbaard, afgekondigd, bekendgemaakt.
Zeer duidelijk is dan ook dadelijk, dat de belofte van het genadeverbond alleen voor de uitverkorenen is, want die alleen zijn in hun Hoofd Christus in dat Verbond begrepen. In één woord bondelingen zijn alleen de uitverkorenen.
Zij, die deze verbondsbeschouwing voorstaan, vereenzelvigen dan ook het verbond der verlossing (raad des vredes) en genadeverbond.
Dit zijn dan in geen geval twee verbonden, maar men moet er beslist één verbond onder verstaan.
De bakermat van deze beschouwing moet niet in de eerste plaats worden gezocht in ons vaderland, maar daar buiten en wel in Engeland.
Mannen als Boston, Chaucey, Comrie en anderen waren er voorstanders van.
In de Westminsterse Catechismus, is deze beschouwing dan ook neergelegd als de belijdenis der Presbyteriaanse Kerk en vandaar uit heeft deze beschouwing, ook in ons land, voorstanders gevonden.
Te ontkennen is niet, dat het vaak godzalige mannen waren, die de leer van een eeuwig genadeverbond hebben verdedigd.
Dit neemt echter niet weg, wanneer wij over deze dingen eens heel rustig gaan denken en wanneer wij trachten alle vooroordelen op zij te zetten dan verstaan wij toch aanstonds wel, dat deze beschouwing geheel door de uitverkiezing wordt beheerst, ja soms er geheel mee wordt verward, vereenzelvigd.
Men moet hier noodzakelijk tot de gedachte komen, dat verkiezing en verbond zich evenver uitstrekken en dat uitverkoren te zijn een absoluut vereiste is om in het genadeverbond te kunnen wezen.
Waar het nu in de eerste plaats op aankomt, is, of deze beschouwing in alles conform de heilige schrift en onze belijdenisgeschriften is.
Want met hoeveel eerbied wij zijn vervuld voor een Boston, Comrie en anderen, we moeten toch altijd in de eerste plaats raadplegen, schrift en belijdenis.
Voor wij daar echter op ingaan, willen wij eerst even een andere beschouwing van het genadeverbond naar voren brengen.
Die beschouwing namelijk, die wel geen eeuwig genadeverbond wil, maar op het standpunt staat, dat het genadeverbond in de tijd is opgericht, maar dan toch alleen met de uitverkorenen.
Vereenzelviging van verbond der verlossing met het genadeverbond wil deze beschouwing niet, want zij stelt als partijen de drieëenige God eerste partij, de uitverkorenen tweede partij.
Ook deze verbondsbeschouwing is en wordt nog gedeeld door godvrezende, achtenswaardige mannen.
Hier denk ik bijvoorbeeld aan Witsius, Hellenbroek en anderen, wier namen bij ons bekend zijn.
Toch lijkt het mij nog niet zo eenvoudig om vast te stellen, wat bijvoorbeeld Hellenbroek hiermede heeft bedoeld.
Nimmer mogen wij over het hoofd zien, wanneer die mannen leefden en onder welke omstandigheden zij verkeerden.
Als ik Hellenbroek naar voren breng, is dat in de eerste plaats omdat ds. Kersten uitspreekt, dat wij in ons "Lesboek" hebben gezegd dat Hellenbroek het mis heeft wat zijn verbondsbeschouwing aangaat. Laat ik nu zeggen, dat dit met geen enkel woord in ons boekje is te lezen.
Doch terzake, Hellenbroek, en dit staat wel vast, leefde in een tijd dat er was veel leerheiligheid, maar daartegenover ook veel levensonheiligheid.
Daardoor is zeer begrijpelijk, dat de godzalige leraren zich gedrongen gevoelden tegen die levensonheiligheid en die leerheiligheid op te komen, daartegen te strijden.
Wanneer ik mij dit voor ogen stel, dan is het mij duidelijk dat zij allen nadruk hebben gelegd op de inwilliging van het verbond en mijns inziens terecht.
Zij hebben er op willen wijzen, dat het roemen, wij zijn Abrahams zaad, op zichzelf voor de eeuwigheid ongenoegzaam is, dat wedergeboorte uit water en geest noodzakelijk is en blijft.
Daarom kan ik mij nog niet volkomen indenken, dat Hellenbroek op het standpunt heeft gestaan, dat de uitverkorenen alleen bondelingen zijn en de anderen niet.
In deze mening ben ik zeer versterkt geworden bij het lezen van het altijd nog schone werk van Hermanus Wits (Witsius) getiteld: "Vier Boecken van de verscheiden bedeelinge der Verbonden Gods met de menschen".
Witsius was een man, die ook stelde, dat God met de uitverkorenen het genadeverbond heeft opgericht, die dus verbond der verlossing en genadeverbond niet vereenzelvigde.
Op pagina 257 van bovengenoemd werk schrijft hij het volgende:

"Verder als wij dit verbond tot de uitverkorenen inbinden is het openbaar dat wij van de inwendige, verborgen en geestelijke gemeenschap des verbonds spreken.
Want in dat verbond wordt beloofd de zaligheid en al die dingen, die met de zaligheid gevoegd zijn en een onfeilbare tezamenknoping hebben, welke niemand als de uitverkorenen alleen gegeven worden.
Anders indien aangemerkt wordt de uitwendige bedeling des verbonds in de gemeenschap des woords en der sacramenten, in de belijdenis des waren geloofs in het deelgenootschap aan vele gaven, welke al is het dat ze uitnemend zijn en voortreffelijk, nochthans geen gewrochten zijn van de heiligmakende Geest, noch een onderpand van de gelukzaligheid die volgen zal: zo kan men niet ontkennen dat velen te dien opzichte bondgenoten zijn, welker namen nochthans in het Testament Gods niet en worden gevonden".

Dit laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Witsius, al zegt hij dat God met de uitverkorenen het genadeverbond heeft opgericht, neemt echter ook aan, dat er bondelingen zijn, wier namen toch niet in het testament Gods worden gevonden, en ik twijfel er geen ogenblik aan, of ook Hellenbroek stond op dit standpunt.
Nu mag men zeggen dat is dan toch niet geheel consequent, ik kan het mij best voorstellen, als ik deze dingen bezie in het licht van de tijd, waarin deze mannen leefden. Dat heeft hun mijns inziens gebracht tot een eenzijdig op de voorgrond stellen van de inwendige zijde van het genadeverbond, van de verbondsarbeid Gods in de mens en te veel over 't hoofd doen zien, dat er ook nog is een verbondsarbeid tot of aan de mens, of dat het verbond tevens heeft een uitwendige zijde, en ook wij doen goed, om niet in het uiterste van oppervlakkigheid te verzeilen, nadruk te blijven leggen op verbondsinwilliging.
Zijn deze dingen ons nu helder, dan wil ik verder gaan en wel in de eerste plaats het volgende te constateren.
Ds. Kersten en ds. Hellenbroek staan niet op hetzelfde standpunt, dat is hierboven uiteengezet. Immers ds. Hellenbroek leert geen genadeverbond van eeuwigheid, zoals ds. Kersten en wijlen ds. den Hengst en anderen.
In de tweede plaats wil ik dan een begin maken met het beantwoorden der vraag: Wat zegt de heilige schrift?
We moeten dus weten of de heilige schrift leert, dat alleen de uitverkorenen bondelingen zijn. Is dat zo, dan is het einde bereikt en dadelijk ben ik dan bereid, de stelling in mijn boekje naar voren gebracht, dat de kring der bondgenoten veel breder is dan alleen de verkorenen, te herroepen.
De eerste plaats uit de heilige schrift waarop wij wijzen is natuurlijk Genesis 17: 17 en volgende "En ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u".
In Genesis 17 zie ik met Calvijn en anderen de oorkonde van de sluiting van het verbond Gods. Hier vindt de eigenlijke sluiting op ceremoniele wijze plaats.
In Genesis 17 is geen sprake van een eeuwig genadeverbond, maar van een verbond dat in de tijd gesloten is, opgericht is.
Hier in Genesis 17 niet als partijen God de Vader eerste partij en Christus, als Vertegenwoordiger der uitverkorenen, tweede partij, maar eenvoudig de drieëenige God eerste en Abraham en zijn zaad tweede partij.
Laat men hier nu niet gaan spreken dat onder het zaad van Abraham, alleen zijn geestelijk zaad moet worden verstaan, want dan doet men Genesis 17: 7 werkelijk geweld aan.
Nee, onder Abrahams zaad wil ik verstaan, allen die uit hem zouden geboren worden, dus Abrahams natuurlijk zaad.
Immers de Heere zegt niet: Ik zal Mijn verbond oprichten met uw uitverkoren zaad, nee, maar eenvoudig "met uw zaad", zo algemeen mogelijk.
Ook blijkt het nog hieruit, dat de Heere gebiedt dat Abraham al zijn mannelijk zaad moet besnijden en was de besnijdenis dan geen sacrament, dat de belofte des verbonds: "Ik zal uw God zijn", betekende en verzegelde? Dus, dan moest volgens Gods bevel, de belofte zich ook tot allen uitstrekken, aan wie, naar Zijn wil, het teken en zegel der besnijdenis moest volbracht worden.
Immers de belofte des verbonds kan zich toch niet verder uitstrekken dan het verbond zelf.
Zo meen ik dus dat Genesis 17: 7 zeer duidelijk zegt, dat de kring der bondgenoten niet alleen tot de uitverkorenen mag worden beperkt.
Calvijn tekent hier 't volgende bij aan: "Zij die menen dat alleen de uitverkorenen hier bedoeld worden, en dat alle gelovigen zonder onderscheid worden omvat, van welk volk zij ook naar het vlees afstammen, hebben het mis. En daarom is niets zekerder, dan dat God Zijn verbond sluit met Abrahams kinderen, die van nature uit hem zouden voorkomen".
Verder lees ik in Genesis 17: 14 en die tekst spreekt heel duidelijk van het verbreken des verbonds, waaruit dus blijkt dat een bondeling het verbond kan verbreken, zich er uit kan zondigen, wat nimmer zou kunnen gezegd worden, als alleen de uitverkorenen bondelingen waren.
Het is ook weer Calvijn, die in zijn Institutie boek III Cap. 2 § 4 spreekt van bondsbrekers. Daar lees ik: "dat dezulken bondsbrekers zijn: Ismaël, Ezau en dergelijken, zij zijn door hun eigen schuld en misdaad van de aanneming tot kinderen vervallen, want daar was een conditie en beding bijgesteld, te weten, dat zij trouw onderhouden zouden Gods verbond, hetwelk zij trouweloos hebben geschonden".
Ds. Kersten kan dus zien, dat Calvijn niet alleen in zijn commentaren zo spreekt, maar ook in zijn Institutie.
Verder gaande om bewijsmateriaal uit de heilige schrift naar voren te brengen wijs ik op Ezechiel 16: 20 - 21, waar wij lezen: "Verder hebt gij uwe zonen en uwe dochteren, die gij Mij gebaard had, genomen, en hebt ze denzelven geofferd om te verteren: is het wat kleins van uw hoererijen, dat gij mijne kinderen geslacht hebt, en hebt ze overgegeven, als gij dezelven voor hen door het vuur hebt doen gaan?" Onze kanttekenaren geven aan deze woorden de volgende verklaring, die in ons geding wel van belang is. Daar lezen wij: God zegt: "Mijne kinderen, die Mij toekwamen, uit kracht van het verbond, dat Ik met u en uw zaad gemaakt heb; want", voegen zij er bij "hoewel het Joodsche volk God verlaten had en waardig was van Hem verlaten te worden, nochtans, dewijl dit nog niet geschied was, zo genereerde het kinderen, die Hij ook door de besnijdenis voor de Zijnen nog verwaardigde te erkennen".
Mij dunkt, ook deze woorden zijn niet in het voordeel van ds. Kersten en anderen, maar spreken het duidelijk uit wat wij hebben gesteld.
Dan breng ik naar voren Handelingen 2: 39: "want u komt de belofte toe en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal".
Deze woorden zijn door Petrus gesproken op de Pinksterdag tot de verslagen menigte. Zij moeten zich bekeren en zich laten dopen in Jezus naam tot vergeving der zonde. Wat grond zij daarvoor hadden? Welke reden van vrijmoedigheid zij bezaten? Dit, "want u komt de belofte toe". Gij, wil Petrus zeggen, zijt het volk, waaraan God beloofd heeft: "Ik ben uw God!" Wel hadden zij de belofte verworpen door de Messias te doden, in Wie alle beloften Gods ja en amen zijn. Maar zij moesten zich bekeren tot die verworpen Christus, in Zijn naam zich laten dopen, dan zullen zij de kracht der verbondsbelofte aan hun ziel ondervinden.
Wel waren zij ontrouw, maar de Verbonds-God bleef getrouw.
Deze verbondsbelofte gold nu ook hun kinderen, zelfs tot in verre geslachten.
"Zovelen als er de Heere toe roepen zal".
"Juist", zal ds. Kersten zeggen, "daar hebt gij het nu! De belofte is alleen voor degenen, die er door de Heere toe geroepen worden en dat zijn alleen de uitverkorenen".
Nu is het mijn vaste overtuiging dat het hier niet aangaat, alleen op de inwendige zijde van de roeping nadruk te leggen. Laat men toch niet vergeten, dat in den diepsten grond, niet van twee roepingen kan worden gesproken. Er is maar één roeping, welke komt tot niet en tot wel uitverkorenen. Doch die ene roeping heeft twee zijden en daarom ook tweeërlei uitwerking.
De ene zijde is de werking Gods tot des zondaars hart door Zijn Woord en de andere zijde is de werking Gods door Zijn Woord en Geest in het hart van de zondaar.
Daarom geloven wij op grond der heilige schrift, dat tot al de kinderen des verbonds komt de zogenaamde verbondsroeping en dus niet alleen tot de uitverkorenen.
Handelingen 2: 39 pleit dus niet voor een genadeverbond dat onder beheersing der uitverkiezing is gebracht of er mede verward wordt.
Het is mij een genoegen in dit verband even naar voren te kunnen brengen, wat een man, waarvoor ook ds. Kersten evenals al Gods kinderen, veel achting hebben, daarover heeft geschreven. Het is mr. Ralph Erskine, die een heel andere richting inslaat dan zij, uit wier beschouwing van een eeuwig genadeverbond, waarbij Christus als partij-Hoofd der uitverkorenen optreedt, noodzakelijk moet volgen, wanneer zij de lijn consequent doortrekken, dat de belofte van het genadeverbond alleen voor de uitverkorenen is, want zij zijn immers alleen in dat verbond begrepen.
Erskine schrijft in zijn werkje: "De zwangere belofte en hare vrucht" pagina 39 en volgende, het volgende, dat ik hier gaarne neerschrijf.

"Ten derde. Vraagt men verder wie de voorwerpen zijn van de belofte, aan wie dezelve wordt aangeboden, teneinde zij daarvan bezitting zouden nemen om haar geloof en hoop daarop te bouwen? Hierop antwoord ik, dat de belofte gegeven en voorgesteld wordt in de uitwendige bedeling van het Evangelie aan zondaren doch inzonderheid
a. Aan zondaren uit het menselijk geslacht. Niet aan gevallen Engelen, maar aan gevallen mensen: want deze zijn de enigste soort van zondaren, dewelke God voorheeft om zalig te maken; om welker wil Christus, dat beloofde Zaad, gezonden, gekomen en gestorven is, als ook geleden heeft. 1 Timotheus 1: 15.
Dus wordt aan de mensenkinderen alleen de Belofte gedaan en zij worden geroepen en genodigd om te geloven. En der leraren commissie is: Predikt het Evangelie aan alle creaturen. Marcus 16: 15.
b. Aan zondaren te Sion, of de zichtbare kerk. Gelijk de belofte van Kanaän gedaan was aan het gantse volk Israël; zo wordt ook de belofte van Christus, en van al de zegeningen in Hem, ja zelfs de eeuwige rust hier boven, daar Kanaän een voorbeeld van was, gegeven aan de zichtbare kerk. Dat nu aan de zichtbare kerk een belofte gegeven is ziet dat Hebreën 4: 1, 2 en 3. En daarom, gelijk degenen, die buiten de kerk zijn, gezegd wordt, vervreemd te zijn, van het burgerschap van Israël, en ook vreemdelingen te zijn van de verbonden der beloften Efeze 2: 12, zo zijn ook de leden van de zichtbare kerk diegenen aan welke de beloften toebehoren. En gelijk het alzo voorheen met de Joodse kerk gesteld was, zo is het nu veel meer in opzicht van de kerk des Nieuwen Testaments, daar de voorrechten niet verminderd, maar veel meer uitgebreid zijn: ziet Handelingen 2: 39: "Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zo velen als er de Heere onze God toe roepen zal"; dat is uitwendig roepen: want de Apostel gebruikt dit als een beweegreden voor het geloof van dezulken die noch maar alleen in het hart verslagen waren, en die noch geen gelovigen met het hart waren. Vergelijk vers 36 en 38 - 41. Dit was het gemene voorrecht der Joden, dat haar ook de beloftenisse toebehoorde, Romeinen 9: 4 en zo horen dezelve ook ons toe. Dus hebben wij alhier een grondslag voor het geloof, welke in Sion gelegd is, Jesaja 28: 16. Gij allen hebt recht van toegang, en vrijheid om te mogen komen, en daarvan bezit te nemen: ja ik zeg u, dat er in opzicht van de uitwendige bedeling van het Evangelie alhier niemand is, of hij heeft zulk een goed recht op de belofte, als ooit enige gelovige had op het eerste ogenblik voordat hij geloofde; ja het is juist.
c. Aan grote zondaren, aan welke de belofte wordt voorgesteld: u komt de belofte toe".

Mij dunkt, dit citaat is de moeite waard om eens rustig gelezen te worden en ook hieruit blijkt ,dat het genadeverbond zich tot de gehele zichtbare kerk uitstrekt, en al haar kinderen voorwerpelijk in hetzelve begrepen zijn".
Wanneer ik nu verder ga, wil ik even wijzen op onze belijdenisgeschriften en dan zal ik mij moeten beperken tot hoofdzaken.
In de eerste plaats denken wij aan onze Catechismus en wel aan vraag 74 met het antwoord.
De vraag luidt: "Zal men ook de jonge kinderen dopen?"
En het antwoord daarop is: "Ja het; want mitsdien zij zowel als de volwassenen in het Verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen zijn".
De taal hier gesproken door Ursinus en Olevianus is wel heel duidelijk.
Volgens deze mannen mogen en moeten onze kinderen gedoopt worden, omdat zij in het verbond begrepen zijn evenals de volwassenen.
Ik kan mij dan ook heel levendig begrijpen, dat men getracht heeft, een andere verklaring aan deze woorden te geven en ik hoop, dat ds. Kersten, wanneer hij verder deze zaak zal behandelen Zondag 27 niet zal vergeten. Dat is van het allergrootste belang.
Hier denk ik in de eerste plaats aan wijlen ds. Kleinendorst, Christelijk Gereformeerd predikant, laatst te Scheveningen. Over deze zelfde zaak heeft hij gestreden met wijlen ds. Littooy.
Ds. Kleinendorst wilde er in geen geval aan, dat "in het verbond begrepen" hetzelfde zou betekenen als in het verbond geboren.
"Neen", zegt hij, "de kinderen zijn niet in het verbond geboren, maar het "in het verbond begrepen" wil eenvoudig zeggen, dat zij, namelijk de kinderen, tot het verbond in betrekking staan". Hij neemt dan het beeld, dat iemand in een huisgezin kan begrepen zijn zonder er in geboren te zijn.
Wat ds. Kleinendorst daar nu mede bedoeld heeft, is niet zo gemakkelijk te zeggen. Wellicht heeft hij bedoeld, dat onze kinderen tot het verbond en de gemeente in betrekking staan als dienstbaren tot het huisgezin.
Nee, ieder zal begrijpen, dat zo'n verklaring in geen geval opgaat en dat deze verklaring niet de bedoeling van onze Vaderen vertolkt.
Waarom niet? Wel eenvoudig, omdat dan ook de volwassenen, slechts als dienstbaren in onze huizen, er in moeten begrepen zijn.
Doch men moet wel tot zulke verklaringen komen, wanneer men het met God in verband staan vereenzelvigt met het onderwerpelijk bezit der verbondszegeningen.
Dezelfde moeilijkheid is ook gevoeld door wijlen ds. W. den Hengst, in leven predikant bij de Gereformeerde Gemeenten. Ds. den Hengst was, evenals ds. Kersten, een sterke voorstander van het eeuwige genadeverbond en toen hem er op werd gewezen, wat onze Catechismus in het antwoord op vraag 74 heeft uitgesproken, is hij met de volgende verklaring naar voren gekomen.
In zijn werkje getiteld: "Uitgetreden" schrijft hij op pagina 30 het volgende, wat ik geheel hier overneem, opdat ieder zelf kan oordelen over deze beschouwing.

"De kinderen in het verbond Gods begrepen - zeer zeker, wij stemmen het toe. Maar wil dat nu zeggen: alle kinderen die in de christelijke gemeente geboren en gedoopt worden, of moeten wij die uitspraak van onze Catechismus schriftmatig verstaan? En leert ons het Goddelijk Woord dan niet, in Romeinen 9 "ze zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn. Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn ze allen kinderen: maar: in Isaac zal u het zaad genoemd worden. Dat is: niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend".
Wij belijden daarom dat niet alle kinderen, die naar den vlese van gelovige ouders of voorouders geboren worden, in het verbond der genade begrepen zijn, maar alleen diegenen, die door kracht van Gods verkiezing en belofte tot den gelove zouden gebracht worden, aan welke God dus Zijn geestelijke zegen, Zijn verbondsweldaden en eeuwige erfenis toegedacht heeft, belooft en schenkt.
Zulken zijn in het verbond Gods begrepen - zegt onze Heidelberger: hij zegt niet: ze zijn erin.
Zou er geen onderscheid wezen tussen "begrepen te zijn in een verbond" en een reëel daadwerkelijk "in-zijn" in dat verbond deelachtig te zijn?
Laat mij de zaak wat verduidelijken.
Ieder mijner lezers was reeds eeuwen voor zijn geboorte begrepen in het verbond, dat onze Schepper en Weldoener met ons aller vader in het Paradijs heeft opgericht: maar een dadelijk "in-zijn" in dat verbond der werken bekwaamt ge niet eer dan op dien ogenblik waarop God de Heere door Zijn scheppende Almogendheid uw ziel met uw nog ongeboren lichaampje in de moederschoot verenigde, u zo als menselijk persoon het aanzijn gaf, en in het levensverband met de eerste Adam invoegd.
En zo ligt het ook met de zaak van het Genadeverbond. Zeker, ieder van Gods uitverkorenen is begrepen, van alle eeuwigheid aan, in het gezegend verbond der genade, en treedt bij zijn natuurlijke geboorte als zulk een begrepene in dat verbond dit aardse leven in. Maar wat zijn staat betreft, bevindt hij zich in een gebroken werkverbond, dat wij wel aan onze zijde door onze overtreding en verdorvenheid verbroken en krachteloos gemaakt hebben tot verwerving des eeuwigen levens, maar dat niettemin aan de zijde Gods niet opgeheven of ontbonden is verklaard.
Gods recht en eis, Zijn belofte en vloek, tot dat verbond behorende, zijn nog evenzeer van kracht als toen het opgericht werd. Dat verbond is niet afgeschaft of vernietigd, zomin door de dood van Christus als door de zonde van de mens - gelijk de Heilige Schrift in Mattheus 5: 18, Romeinen 7: 12, Romeinen 3: 9 en 19, Jacobus 4: 11 en andere plaatsen meer, de nadenkende lezer niet onduidelijk geeft te verstaan.
En daarom predik ik aan mijn hoorders: het kan zeer wel zijn, dat gij, van de onbegonnen eeuwigheid aan, in 't verbond der genade begrepen zijt - ik kan het noch bevestigen, noch ontkennen - maar feit is het, dat gij in het verbond der wet zijt geboren, hetwelk niet anders voor u bevat dan vloek en toorn, krachtens de bedreiging van Gods rechtvaardigheid aan de overtreders gedaan: en dat er in eeuwigheid geen redding voor zulken kan zijn, tenzij dat ze uit dit verbond leren vluchten tot een ander verbond van louter genade op de grondslag van bevredigd recht, waarin alleen het behoud van verlorenen ligt".

Tot zover ds. den Hengst en wanneer wij zulke woorden lezen, dan gevoelen wij ons toch werkelijk teleurgesteld.
Nee, dat is nu toch geen verklaring van vraag 74 uit onze Catechismus en ik weet zeker, wanneer de opstellers deze woorden hadden kunnen lezen, zij daar dadelijk tegen geprotesteerd hadden.
Volgens ds. den Hengst zijn de uitverkorenen en zij alleen in het verbond Gods van de nooit begonnen eeuwigheid begrepen, maar dat wil nog niet zeggen, dat zij er in zijn, nee, zij komen er pas in als zij het verbond aanvaarden.
Ds. den Hengst heeft dus gepreekt, "het kan zeer wel zijn, dat gij, van de onbegonnen eeuwigheid aan, in het verbond der genade begrepen zijt - ik kan het noch bevestigen, noch ontkennen". Nu, ik vind dat in één woord arm, en ik geloof, met de opstellers van de Heidelberger, het anders.
Ik geef het woord hier aan Ursinus, één van de opstellers van de Catechismus.
In zijn verklaring van de Heidelbergse Catechismus lees ik op pagina 5 van het 2e deel het volgende:
"Alle kinderen der gelovigen zijn in het verbond en in de kerk Gods, tenzij zij zichzelven uitsluiten. Zo zijn zij ook discipelen van Christus, omdat zij in de Kerk, dat is in de school van Christus geboren zijn . . . de kleine kinderen der christenen behoren zowel als de volwassenen tot het verbond en de kerk Gods". Hier dus in geen geval die bewuste beperking waarover het gaat.
Verder kan ik wijzen op vader Brakel. Hij schrijft in zijn Redelijke Godsdienst pagina 968 § XXV het volgende:
"Al de kinderen der bondgenoten, hetzij bekeerde of onbekeerde, hetzij voor of na het ontvangen van de doop, in hun jonkheid stervende, moeten gehouden worden zalig te zijn, uit kracht van het verbond Gods, in welke zij geboren zijn en alzo te zijn kinderen des verbonds".
Volgens Brakel zijn dus de kinderen in het verbond geboren.
Op dezelfde wijze spreekt Calvijn in zijn Institutie als hij zegt: "maar de jonge kinderen der christelijke ouders worden, zo haast als zij geboren zijn van God tot de gemeenschap des verbonds ontvangen en moeten alzo tot de doop worden aangenomen".
Wanneer wij nu dit alles tezamen nemen, dan is het wel duidelijk dat de kring der bondgenoten niet mag en kan beperkt worden tot de uitverkorenen alleen, zoals ds. Kersten en anderen doen en wanneer zij dan ook geheel consequent zouden gaan handelen, en de leer van een eeuwig Genadeverbond op de praktijk van het kerkelijk leven hier in de tijd gingen toepassen, dan zouden zij bijvoorbeeld het Evangelie alleen aan de uitverkorenen kunnen prediken. Dan zouden de Sacramenten niet meer de belofte van het Evangelie verzekeren, maar de uitverkorenen toebehoren aan Christus. Ja meer, dan zouden zij moeten komen tot verwerping van de kinderdoop en zouden zij het Baptisme hiermede volkomen rechtvaardigen.
In het algemeen deinst men natuurlijk hiervoor terug en ik zou dat een gelukkige inconsequentie willen noemen, maar toch vraag ik in gemoede aan ds. Kersten, op welke grond doopt gij dan toch uw kinderen? daar toch ds. Kersten niet zal tegenspreken dat de Sacramenten tekenen en zegelen van het genadeverbond zijn.
Niet anders kan ik het voorlopig zien, dan dat men zal moeten komen tot een dopen op een veronderstelling.
Of een veronderstelde of mogelijke verkiezing of een veronderstelde wedergeboorte.
Men moet er dan toe komen al de kinderen te dopen, om zodoende de uitverkorenen te treffen.
Doch dan gevoelen wij toch dadelijk, dat de bediening van het Sacrament niet het werk van treffen is, daarvoor is het veel te heilig.
Ja meer, als het zo staat, laat men dan ook heel gerust de kinderen van Joden en Heidenen dopen, want daaronder zullen ook wel uitverkorenen zijn.
Doch met het oog op onze tijd komt daar nog wat bij en wel, dat de leer van een eeuwig genadeverbond heel gevaarlijk kan worden.
Op dat gevaar wordt krachtig gewezen door wijlen ds. Bos in zijn "Genadeverbond en Bondszegelen" pagina 22 en volgende, daar schrijft ds. Bos zo schoon het volgende:

"Het is bij de behandeling van het genadeverbond volstrekt nodig, het verschil tussen dit leerstuk en de verkiezing en de Raad des Vredes goed in het oog te houden.
Wie dit niet doet, wijkt als vanzelf af van de lijn, in de Heilige Schrift getekend en komt tot gevolgtrekkingen, die niet zonder redenen nu en dan van ongereformeerdheid doen beschuldigen. Juist het genadeverbond toch, dat niet over de mens gaat, maar met de mens wordt opgericht, doet ons denken aan hetgeen de Heere doet, om de uitverkoren zondaar, voor wie de Middelaar reeds in de eeuwigheid is aangesteld - hetgeen, zeggen we - de Heere aan zulk een zondaar in de tijd doet, om hem metterdaad in het bezit te stellen van de heilgoederen, hem reeds toegedacht, en in het besluit Gods van eeuwigheid verzekerd.
Wie daarop niet let, komt tot een geheel andere volgorde in de heilgoederen der genade, dan in de Heilige Schrift wordt aangegeven. Beginnende van de verkiezing en de Raad des Vredes, wordt dan de Rechtvaardiging van eeuwigheid geleerd, en begint men, sprekende over de werking Gods in de tijd, met de Wedergeboorte en het vermogen des geloofs; daarop volgt dan de Roeping, die alleen is om het Geloof en de Rechtvaardiging tot bewustzijn te brengen en te versterken en de Heiligmaking en Bekering, om het wedergeboren leven te openbaren en verder uit te werken tot de Verheerlijking in de hemel.
De Rechtvaardiging geschiedt dan zonder het geloof, of in de verkiezing of in de Raad des Vredes. Wat de Heilige Schrift leert van de Rechtvaardigmaking door het geloof of uit het geloof, betekent niets anders dan door of uit het geloof te komen tot het bewustzijn van de Rechtvaardiging; tot de wetenschap, gerechtvaardigd te zijn van eeuwigheid.
De Prediking van het Evangelie heeft dan geen ander doel, dan om de Wedergeboorte te ontwikkelen.
De volgorde der heilgoederen wordt dan deze: Verkiezing (Raad des Vredes), Rechtvaardiging - de werken Gods van eeuwigheid - en in de tijd: Wedergeboorte (Geloofsvermogen), Roeping, Heiligmaking en Heerlijkmaking.
Het Genadeverbond is dan - niet geworteld in, maar werkelijk van eeuwigheid, samenvallende met de Verkiezing of met de Raad des Vredes".

Dit lezende denken wij onwillekeurig aan dr. A. Kuijper sr. en jr. Zij hebben de leer van het genadeverbond van eeuwigheid wel het meest consequent uitgewerkt en in de praktijk toegepast.
Ds. Kersten weet dit evengoed en misschien wel beter dan ik en geen ogenblik twijfel ik er aan dat ook hij, in geen geval die weg op wil. Maar daarom opgepast en rustig gedacht en . . . een ander niet te spoedig veroordeeld.
De Christelijke Gereformeerde Kerk wil in geen geval de weg op van het Neo-Calvinisme. Daartegen kiest zij positie en daarom ook mag zij de leer van een eeuwig genadeverbond niet aanvaarden.
Wanneer wij nu op dat gevaar hebben gewezen, dat toch werkelijk niet denkbeeldig is, willen we verder gaan en vragen, hoe wij nu over deze verbondsbeschouwing zullen oordelen.
Anderen met dikke woorden veroordelen is heel gemakkelijk en kost niet veel, maar daar gaat het niet om. Zo iets is ook niet edel, ook niet opbouwend, doch altijd schadelijk.
Ik zal dan ook ds. Kersten niet volgen, door grove beschuldigingen zonder bewijs naar zijn hoofd te slingeren, doch ik meen naar waarheid er dit van te mogen zeggen.
De beschouwing van ds. Kersten en anderen over het genadeverbond is "eenzijdig" dat natuurlijk heel iets ander is dan dat ik zeg "verkeerd".
Een eenzijdige verbondsbeschouwing is zulk een, die van de waarheden aangaande het verbond ons in de Heilige Schrift geopenbaard, een stuk of gedeelte daarvan op de voorgrond plaatst, daarop eenzijdig al de nadruk legt en dat altijd maar weer naar voren brengt ten koste van een ander deel.
Een eenzijdige verbondsbeschouwing loochent dus de waarheden van Gods woord niet, maar verstoort het evenwicht van de waarheid die God ons heeft geopenbaard en zij geeft dus niet de juiste plaats aan sommige waarheden, aangaande het verbond, die haar door de Heilige Schrift worden toegekend.
In zo'n beschouwing kunnen dus nog veelal de waarheden gevonden worden die de Heilige Schrift ons geeft, maar vaak verkeerd gebruikt en niet op de rechte wijze toegepast.
Dit alles nu voor ogen houdende, kom ik tot de volgende conclusie, dat het genadeverbond voorwerpelijk gedacht, de gehele zichtbare kerk betreft, ja, dat ze met al haar lidmaten, die in de naam van een Drieëenig God gedoopt zijn, als zodanig in hetzelve begrepen zijn.
Dit nu meer positief uit te werken is verder ons doel en ook onze roeping, opdat daardoor veel misverstand worde weggenomen en we in onze verbondsbeschouwing meer eenheid krijgen.

Toen ds. Kersten in "de Saambinder" van 26 april 1928, zonder enig beroep op de Heilige Schrift of op onze belijdenisgeschriften de Christelijke Gereformeerde Kerk beschuldigde dat zij een verbond-ontzenuwende leer voordroeg, heb ik hem in "de Stichtsche Kerkbode" van 3 mei 1928 van antwoord gediend en mijns inziens hem het tegenovergestelde er kort en zakelijk in aangetoond. Eén van de vrienden van ds. Kersten noemde dit stuk, een waardig stuk, gespeend aan hatelijkheden en grote woorden.
Ik verzocht hem of weerlegging of intrekking van de grove beschuldiging.
Noch het één noch het ander is tot heden geschied. Wel verscheen er van de hand van ds. Kersten in "De Saambinder" van 14 juni 1928 een stuk over deze kwestie, doch hoe teleurstellend.
Immers ds. Kerstens roeping was nu mijn schrijven te weerleggen en daaruit aan te tonen, dat zo'n leer verbondsontzenuwend was. Doch geen enkel woord over het bedoelde stuk. Wat ds. Kersten doet? Hij neemt onder handen het boek van prof. Heijns en gaat zodoende geheel buiten de kwestie om.
Opvallend ook hier weer, dat niet één bewijs uit de Heilige Schrift naar voren komt.
Toch moet ik, wanneer ik mijn standpunt uiteen ga zetten, mij even bij het schrijven van ds. Kersten tegen het boek van prof. Heijns bepalen.
Dat bewuste boek, gaat van de gedachte uit, dat Raad des Vredes of Verbond der Verlossing en het Genadeverbond niet één maar twee verbonden zijn.
Daar is ds. Kersten het in geen geval mee eens en hij stelt het dan zo voor, alsof deze onderscheiding fonkelnieuw is en uit Amerika is geïmporteerd.
Doch wij weten beter en als ds. Kersten Witsius onder andere leest, zal hij dat niet meer denken en laat ik het nu maar dadelijk zeggen, ook ik geloof, dat wij hier niet met één maar met twee verbonden te doen hebben.
Nu is het dadelijk eigenaardig, dat ds. Kersten zelf niet heel vast in zijn schoenen staat, want, eerst zegt hij: "dat wezenlijk onderscheid ken ik niet. De Raad des Vredes is het verbond der genade van eeuwigheid".
En dan laat hij volgen: "dat men onderscheiden kan mijns inziens van het verbond waardoor de uitverkoren zondaar in de tijd met God in gemeenschap komt, doch dat niet wezenlijk er van te scheiden is, al ware het een gans ander verbond, dan het verbond der genade in de tijd".
Nu, kort gezegd, hier zit geen lijn in, hier is niet uit op te maken wat ds. Kersten nu toch wel wil. De kwestie is deze, is het één of zijn het twee verbonden. Ds. Kersten wil het eerste, goed, hij staat hier niet alleen, maar dan moet hij niet gaan spreken, dat het kan onderscheiden worden van het verbond, waardoor de uitverkoren zondaar in de tijd met God in gemeenschap komt, want dan worden het toch weer twee verbonden.
Voor mij staat de zaak zo. Daar is van eeuwigheid geweest een overeenkomst tussen de drie Goddelijke personen over de herstelling van het Godsrijk en de verlossing der uitverkorenen.
Die overeenkomst hebben de Godgeleerden genoemd "Raad des Vredes" of nog beter Verbond der Verlossing.
Deze overeenkomst mag niet worden verward met de uitverkiezing, hoewel zij er wel in heel nauw verband mede staat. Het verschil is duidelijk, als wij maar letten, dat in de verkiezing de drie Goddelijke personen gemeenschappelijk optreden, doch in het Verbond der Verlossing staan Zij tot elkander in rechtsverhoudingen.
De Vader, als eerste partij eist voldoening aan Zijn gerechtigheid, de Zoon, als tweede partij aanvaardt Vaders eis en de Heilige Geest neemt op Zich de verworven verlossing uit te werken in de harten van zondaren.
Als wij nu uitgaan van de gedachte, dat dit Verbond een ander is, dan het Genadeverbond in de tijd opgericht, moet men het niet gaan voorstellen, alsof deze twee verbonden niets met elkander hebben te maken, en ze geheel los naast elkander staan, want dan is men geheel abuis.
Nee, ik stel het met velen zo: het Verbond der Verlossing is de grondslag, het fundament waarop het Genadeverbond in de tijd kan worden gebouwd.
Uit dat Verbond der Verlossing vloeit het Genadeverbond voort en in dat Verbond ligt het gehele bestek van het Verbond der genade.
In één woord, er zou van geen genadeverbond in de tijd sprake kunnen zijn, wanneer het Verbond der Verlossing als grondslag er niet was.
Ik hoop dat ds. Kersten ons nu goed begrijpt, dat wij niet stellen dat deze twee verbonden totaal kunnen gescheiden worden, nee, ze behoren bij elkander, alleen, ze moeten onderscheiden worden en dat wil toch ds. Kersten ook?
Wanneer wij nu even hebben gewezen op het Verbond der Verlossing, moet toch ook genoemd worden het Werkverbond, omdat er zonder Werkverbond van geen verbond der genade kan sprake zijn.
Het Werkverbond is in de staat der rechtheid, met Adam, als vertegenwoordigende al zijn nakomelingen, opgericht en was de weg, om de naar Gods beeld geschapen, en nog niet gevallen mens te brengen tot de hemelse zaligheid.
Door de weg van het Werkverbond wilde God de mens brengen dat hij niet meer kon zondigen en niet meer kon sterven.
In dat Verbond was een eis en wel gehoorzaamheid. Die eis was niet zwaar, want alles had Adam van God ontvangen om zuivere gehoorzaamheid te kunnen betonen.
Adam heeft echter in plaats van dit Verbond te houden het verbroken en in hem hebben dat al zijn nakomelingen gedaan.
Door die verbreking kwam de dood en dan in zijn volle betekenis, in de wereld.
Toen was het, zoals iemand terecht heeft geschreven: "Na en door de val lag daar nu de gehele mensheid, en dus ook ik, en ook mijn kinderen, kortom, al wat mens heet, als bondsbreukig en in ontrouw bevonden, als wetschendig en opstandig onder het rechtvaardig oordeel God in schuld en doem" (Dr. A. Kuijper - Uit het Woord, 2e bundel, pag. 241).
De mens had nu partij gekozen tegen God in, was in bondgenootschap getreden met Satan en dat was de bron van alle ellende.
Laten zij, die menen, wanneer men aanneemt, dat er in het genadeverbond een tweeërlei in-zijn is, en daardoor de waarheid van in zonden ontvangen en in ongerechtigheid geboren, verkracht wordt, hierop goed acht geven en overtuigd zijn, dat deze waarheid tenvolle gehandhaafd blijft. Door de val is de mens totaal onbekwaam geworden tot enig goed en is hij geneigd tot alle kwaad. Treuriger kan het niet. En toch, letten wij nu op, nu komt God als de Eerste, en hierin schittert Zijn grote ontferming heel bijzonder, dat bondgenootschap met Satan weer te verbreken en in het Zaad der Vrouw weer de hereniging waarborgen, die tussen God en mens zal worden tot stand gebracht.
Niet Satan, maar God zal triomferen en die triomf zal door het Zaad der Vrouw aan het licht worden gebracht.
God gaat een ander Verbond oprichten, een Verbond der genade.
Met 't oog daarop wil ik het zo zeggen, dat al wordt in de moederbelofte, Genesis 3: 15 het woord Verbond nog wel niet genoemd, de gedachte er evenwel terdege in zit, de eigenlijke sluiting op cermeoniele wijze zou echter pas plaats hebben met Abraham en zijn zaad.
Daarom staan wij op het standpunt dat het Genadeverbond is opgericht in de tijd, wat natuurlijk heel iets anders is, dan in de tijd bekend gemaakt of geopenbaard, rustende op het fundament door God zelf in de eeuwigheid reeds gelegd.
Met Abraham volgens Genesis 17 doch ook met zijn zaad, met allen, die uit hem zouden geboren worden. En dat Verbond zou zich historisch ontwikkelen op de brede basis van het Verbond der Natuur, dat God met Noach oprichtte.
Onder Abrahams zaad verstaan wij zijn natuurlijk zaad, dus niet alleen zijn uitverkoren zaad, wat ik op de vorige bladzijden uit de Heilige Schrift wel bewezen heb.
Dit nu in ogenschouw houdende, en de eenheid van het Genadeverbond voor Oud en Nieuwe Testament handhavende, kan men niet anders zeggen, dan dat ook voor ons de gelovigen en hun zaad bondelingen zijn.
Daardoor wordt de kring der bondelingen zeer breed, allen die leven op de erve des Verbonds en aan wie het teken en zegel des verbonds rechtens is toebediend, behoren er toe.
Doch nu komt de zo zeer belangrijke vraag, hoe nu al die bondelingen staan tegenover de goederen van het Genadeverbond. Hebben al die bondelingen daar nu deel aan? Hebben al die bondelingen die goederen nu in onderwerpelijk bezit?
Of moeten wij dat in het midden laten en van die veronderstelling uitgaan?
Hier mag een duidelijk antwoord niet ontbreken, en om dat te geven moeten wij, zoals altijd beginnen met goed te onderscheiden.
Ik begin dan vast te stellen, dat wij er niet aan denken, aan te nemen, dat al de bondelingen de goederen in onderwerpelijke bezit hebben, maar dat wij de kring der bondgenoten onderscheiden en dan krijgen, een wijdere en een engere kring. Dit stellende komen wij vanzelf tot de conclusie dat het ene Genadeverbond twee zijden heeft, namelijk een uitwendige en een inwendige zijde waardoor men op tweeërlei wijze in het Verbond kan zijn.
Ik kan dus in het Verbond zijn door Wedergeboorte, en dat is een geestelijk in-zijn, maar ik kan er ook in-zijn door geboorte in de kerk, dat is een uitwendig in-zijn.
Hiermee verwerpen wij dadelijk de beschuldiging, alsof wij leren een uitwendig verbond.
Wat is dat? Dat zou dan zijn een zekere overeenkomst tussen God en de mens buiten de Middelaar om, waarbij God uitwendig godsdienstige verplichtingen oplegt en uitwendige godsdienstige weldaden belooft. Dadelijk gevoelen wij het, dat is een karikatuur, een nabootsing.
Nee, wij handhaven het Genadeverbond, waarin Christus de Middelaar is, waarin Christus staat tussen God en de zondaar. Door Hem kan God de zondaar naderen en in Hem een verbond met hem oprichten: door Hem kan en mag de zondaar tot God naderen en zijn verbondsverplichting aanvaarden met zijn ganse hart. Wij schakelen dus Christus niet uit in het Genadeverbond, doch wel ontkennen wij, dat Hij er in representeert, vertegenwoordigt.
Nu brengt dat tweeërlei in-zijn in het verbond natuurlijk mede, dat die bondelingen dan ook op tweeërlei wijze deel hebben aan de goederen van het Verbond. De wijdere kring heeft de belofte van het verbond aan de voorhoofden betekend en verzegeld, heeft de goederen in voorwerpelijk bezit, heeft de welmenende aanbieding van het heil in Christus. Dat dit van zeer grote betekenis is voor de opvoeding en het onderwijs, daarop kom ik later nog terug. De engere kring heeft door Gods genade de goederen in onderwerpelijk bezit en is door Wedergeboorte in het Verbond.
Daarom nemen we bij deze onderscheiding ook aan, een tweeërlei verbondsarbeid van Godswege. Er is een van God uitgaande arbeid des Verbonds naar de mens of tot de mens, daaronder versta ik de voorwerpelijke bearbeiding van al de bondelingen. Hieronder zou men kunnen rangschikken de oprichting van het verbond, het beloven van de Middelaar, het geven van de beloften des verbonds en het wijzen op de bedreigingen des verbonds.
Laten wij het nu goed verstaan, dat alleen met die voorwerpelijke arbeid Gods genadeverbond nog niet tot zijn doel komt.
Immers in alle verbonden zijn twee delen begrepen, daarom moet het genadeverbond door de mens worden aanvaard, ingewilligd.
Duidelijk moet ons nu wezen, hoe die inwilliging tot stand komt.
Daarvoor, en ik leg er nadruk op, is nodig een tweede verbondsarbeid en wel, dat de Heere Zelf, door krachtdadige en vernieuwende werking des Heiligen Geestes de zondaar het verbond doet inwilligen.
Die inwilliging nu werkt de Heere alleen bij de uitverkorenen.
Wanneer dat nu heeft plaats gehad, dan pas kunnen wij zeggen, dat het Genadeverbond volkomen is gerealiseerd. Ds. Kersten wil hier zeker wel goed op letten en als hij zich zal verdedigen, dit niet overslaan.
Want hij doet het in "De Saambinder" van 28 juni 1928 voorkomen, alsof wij het verband tussen Genadeverbond en Verkiezing over het hoofd zien, en dat is wel één van zijn ernstigste bedenkingen tegen mijn "Lesboek" "en dat", zegt ds. Kersten, "heeft Calvijn nooit geleerd".
Nu ds. Kersten, ook wij denken er niet aan, om dat verband over het hoofd te zien, doch wij willen niet een vereenzelviging of verwarring van die twee met elkander, en het verband daar tussen willen ook wij in geen geval loslaten.
Nee, zij staan niet los naast elkander, doch er is groot verschil tussen.
De Verkiezing is meer persoonlijk en het Genadeverbond gaat langs de lijn der geslachten.
Nu is het zo, dat in de weg van het Genadeverbond de Verkiezing wordt gerealiseerd. Het Verbond is voor mij "de bedding langs welke de stroom des nieuwen levens naar het voornemen en de Verkiezing Gods vloeit".
Daarom heeft God Zijn Genadeverbond ingesteld om in de lijn der geslachten door de geschiedenis der volken heen, Zijn uitverkorenen te vergaderen.
Er is dus wel terdege verband en als ik de dingen bezie, vanuit de eeuwige Verkiezing, zou ik wel durven zeggen, en wellicht kom ik hiermede ds. Kersten wat tegemoet, dat wat het wezen der zaak aangaat, God in het Genadeverbond de uitverkorenen bedoelt. Doch wij beginnen niet, waar God alleen kon beginnen, namelijk bij de eeuwige Verkiezing, wij eindigen er in en dan is het troostvol.
Nu belooft ds. Kersten met Calvijn te bewijzen dat wij dwalen, vooral ook wat het verband tussen Genadeverbond en Verkiezing aangaat. Mag ik hem hier er even op wijzen, dat Calvijn voorstond een dubbele verkiezing en zodoende ook twee soorten bondelingen?
Ik verwijs ds. Kersten naar het schone werk van wijlen dr. W. v.d. Berg: "Calvijn over het Genadeverbond" vooral pagina 108 en 109 en verder.
Tevens op Calvijns commentaren bijvoorbeeld Hosea 12: 5, Handelingen 3: 25, Handelingen 13: 33 en vooral, zoals dr. v.d. Berg schrijft, zijn commentaar op de Romeinenbrief.
Rukt men deze dingen nu weer uit elkaar, dan is het niet moeilijk iemand te laten zeggen, wat hij nimmer heeft gezegd, of bedoeld. Ook daarover verwacht ik wel iets van ds. Kersten.
Doch, om nu verder te verduidelijken wat wij bedoelen met een tweeërlei in-zijn in het Verbond geef ik hier het woord aan een Oud-Vader en wel Jacobus Koelman.
Hij, bij ons wel goed bekend, zegt in zijn werkje "De Labadisten dwalingen weerlegd" Kapittel 6 het volgende:

"De Labadisten zeggen, dat er onder het Nieuwe Testament alleen maar een inwendig verbond maken is, met de uitverkorenen en wedergeborenen en dat alle onherborenen zozeer buiten het verbond zijn, gelijk de heidenen en Turken. Zij verwerpen alle uitwendig (of voorwerpelijk) bondgenootschap, hetwelk ook de onherborenen hebben.
Doch onze (Gereformeerde) kerk gelooft, dat er is een uitwendig, zichtbaar en conditioneel verbond maken in belijdenis (en doop), waardoor ook de onherborenen komen in Gods verbond, boven hetwelk de wedergeborenen nog hebben een inwendig, dadelijk en absoluut verbond maken. Beiden zijn zij wezenlijke en zichtbare verbondmakers. Tot voorkoming van misverstand moet men echter drie dingen weten:
Vooreerst. Wanneer er gesproken wordt van een uitwendig en inwendig verbond, moet daardoor niet verstaan worden twee verbonden, het ene het Genadeverbond, het andere iets anders daarvan onderscheiden, gelijk (de Labadist) Yvon zulk een indruk aan zijn lezers geeft, want het verbond is een en hetzelfde (waarin de herborenen en onherborenen zijn): maar het verschil ligt hier: allen zijn zij niet in het verbond op een en dezelfde wijze: sommigen zijn er alleen in, door een uitwendige belijdenis (of doop) tot het deelgenootschap van uitwendige privilegiën, maar sommigen zijn er ook in, door hartelijke aanneming tot genieting van de zaligmakende weldaden, door middel van die privilegiën.
Ten andere. Als wij zeggen, dat sommigen zijn uiterlijk of conditioneel in het verbond, zo verstaan wij dat niet ten opzichte van het verbond, alsof zij niet waarlijk in het verbond waren en alsof dat conditioneel verbond, niet waarlijk had het volkomen wezen en de natuur van een verbond: maar wij zien op de beloofde zaak (of het goed), in het verbond toegezegd, hetwelk niemand verkrijgt, dan degenen, die de conditie (of het tweede deel) des verbonds vervullen. Doch evenwel zijn zij dadelijk en waarlijk in het verbond dat is: zij zijn waarlijk verbonden door hun toegestemde belijdenis (of doop) om de eisen van het verbond te vervullen: de geboden en de bedreigingen van het genadeverbond leggen hun een dadelijke verbintenis op, om het tweede deel des verbonds te gehoorzamen of straf te lijden, gelijk hun de belofte des verbonds een verbintenis oplegt, om de belofte te geloven".

Tot zover Vader Koelman, maar nog sterker bewijs vinden wij bij Ursinus. Want ook hij, heeft het Genadeverbond begrepen in twee delen, één van de zijde Gods en één aan de zijde van de bondeling.
Hij schrijft (zie Schatboek pag. 160 en volgende):

Een verbond in het gemeen, is een onderlinge overeenkomst en verbintenis van partijen, waardoor de ene zich aan de andere verplicht tot zekere diensten, daarbij voegende tekenen en zegelen tot meerdere bevestiging; opdat de belofte onverbrekelijk zij. Hieruit kan lichtelijk de beschrijving van het verbond Gods, met de mensen afgeleid worden, want het verbond Gods met de mensen, is een onderlinge overeenkomst en verbintenis tussen die beiden, waardoor God van Zijn zijde verzekering geeft, dat Hij hun genade wil bewijzen, de zonden vergeven, een nieuwe gerechtigheid, de Heilige Geest en het eeuwige leven schenken door en om Zijn Zoon Jezus Christus. En waardoor de mensen van hun zijde zich wederom verplichten tot geloof en boetvaardigheid, dat is om deze grote weldaden, (in de belofte des verbonds begrepen en zo even genoemd), met een waarachtig geloof te ontvangen en Gode een ware gehoorzaamheid te bewijzen. De onderlinge en wederzijdse verplichtingen van God en de mensen worden door uitwendige tekenen bevestigd, die men Sacramenten noemt, getuigende van de wil van God omtrent ons, en onze dankbaarheid en verplichting omtrent God".

Het verbond der genade heeft dus twee zijden en er zijn twee soorten bondelingen en er is een tweeërlei verbondsarbeid van Gods wege. Groot is het voorrecht voor de bondeling, deel te hebben aan de belofte, onuitsprekelijk groot.
Met het oog hierop, mogen wij ze dit zeggen: Gij zijt van nature dood in zonden en misdaden, geneigd God en uw naasten te haten, dat zegt de Heere in Zijn Woord heel duidelijk. Maar, gij draagt aan uw voorhoofd het teken en zegel van het heerlijke Genadeverbond, opgericht met de gelovigen en hun zaad. Aan uw voorhoofd zijn de beloften van dat verbond verzegeld, gij kunt daarop aan. Gij zijt afgezonderd van duizenden.
Gij hebt de welmenende aanbieding van het heil in Christus. Gij hebt de goederen van het genadeverbond in voorwerpelijk bezit. Dit weten wij zeker. Daarop moogt en moet gij pleiten.
Maar weet het, in alle verbonden zijn twee delen begrepen.
Daarom willen wij letten op de vraag, hoe het komt, dat in de meeste kinderen des Verbonds de verzegelde beloften niet tot vervulling komen.
Van hoeveel gedoopten blijkt het bij het opwassen dat zij gelijken op het vleselijk Israël uit Jezus dagen, tot hetwelk de Heiland zeide: "Gij zijt uit uw vader de duivel", terwijl toch aan hun voorhoofd is verzegeld dat God een eeuwig verbond der genade met hen heeft opgericht.
Waar die oorzaak ligt? Hierin, en dat moeten wij de bondelingen zeer krachtig voorhouden, dat God de verbondsbelofte niet onvoorwaardelijk doet.
Er is toch aan de belofte des verbonds een wedereis verbonden, en waar die door Gods genade volbracht wordt, komt God ook de inhoud der belofte aan het hart te verheerlijken.
In één woord, de bondeling moet van zijn zijde het verbond inwilligen en laten wij hier goed op letten, die inwilliging van de zijde der mensen is geen verzoek, maar een eis Gods, voor allen, tot wie God het verbond gebracht heeft.
Het is hier de plaats om te spreken over de critiek welke ds. Kersten maakt in "De Saambinder" van 28 juni op de definitie, die in mijn "Lesboek" over het Genadeverbond is gegeven, dat ik het Genadeverbond conditioneel stel, volgens ds. Kersten, omdat ik spreek van: "onder beding van geloof en gehoorzaamheid".
Waarom is ds. Kersten toch zo bang om van eis des Verbonds te spreken?
Hij weet het toch zeker wel, dat het hier niet gaat over een werkverbondeis, maar over een eis, waarmede de souvereine, genadige God tot de mens komt.
Het is geen eis, welke de zondaar in eigen kracht behoeft te vervullen maar in de kracht van Hem, Die gezegd heeft: "Ik zal maken dat zij in Mijn wegen zullen wandelen".
Weet u hoe het is? Zo, wanneer de zondaar de weldaden des verbonds gelovig leert omhelzen, dan worden Gods eisen Gods beloften.
Schoon heeft iemand eens geschreven (ds. G. Salomons in "De Stichtsche Kerkbode"):

"Men zegt zo heel spoedig als men met het woord "eis" naar voren komt, dat dat wettisch is. Doch zij, die daar zo dadelijk mede klaar zijn, moeten niet vergeten, dat zij dan de eis tot heiligmaking, tot waarachtige bekering ook wettisch moeten vinden. Gods soevereiniteit en onze verantwoordelijkheid komen juist in het Genadeverbond zo sterk naar voren, dat alleen wie willens blind is, ze zou kunnen loochenen.
Zeker, het gaat alleen om vrije genade, maar die vrije genade wordt in zedelijke en redelijke wezens verheerlijkt, die niet door God als stokken en blokken behandeld worden. Die vrees om te spreken van eis des verbonds vloeit of voort uit te verontschuldigen onkunde, of uit niet te verontschuldigen lijdelijkheid en antinomisme of uit verkeerde beschouwing des verbonds".

Nee ds. Kersten, ik laat dit voorlopig staan en ik blijf dat voorlopig preken, maar niet, zoals u mij in de schoen schuift.
Hoe dan? Zo, de eis Gods is, inwilliging des verbonds om zodoende de verbondsweldaden in zaligmakend bezit te hebben. Uit en van zichzelf komt geen zondaar daartoe. Daarvoor is nodig de arbeid des verbonds in de mens. De Heere zelf moet door krachtdadige en vernieuwende werking des Heiligen Geestes de zondaar het verbond doen inwilligen.
Deze inwilliging werkt de Geest des Heeren bij de uitverkorenen op zijn tijd op ontwijfelbare wijze. In de ure der wedergeboorte als het nieuwe leven der genade in het hart wordt uitgestort dan wordt met de godvruchtige Koning van Israël beleden, nu is het in mijn hart een verbond te maken met de Heere onze God. Dan wordt de oprichting des verbonds van des Heeren zijde als een onnaspeurlijke genadedaad Gods erkend; dan wordt de Verbonds-Middelaar begeerd, de verbondsweldaden aanvaard en de verbondsbedreigingen onderschreven.
Daarom ds. Kersten, al laat ik staan "onder beding van geloof en gehoorzaamheid", ik geloof even hartelijk, dat geloof en gehoorzaamheid onder de weldaden des verbonds behoren, als u, maar ik ga er wellicht iets anders mede te werk.
Volkomen kan ik mij vinden in de woorden van Erskine uit dezelfde preek waaruit ik al eerder citeerde. Hij, die voor- en onderwerpelijk zo terdege onderscheidt:

"Hij vraagt: hoe wordt zulk een algemene belofte tot een bijzondere? (door algemeen bedoelt hij voorwerpelijk, door bijzonder onderwerpelijk, mijns inziens een benoeming, die allerlei verwarring stichten kan, men moet hier meer op zijn bedoeling letten).
Het antwoord is: "Indien God u genade geeft om de belofte te geloven en u dus daarvan in het bezit stelt, zo verbindt Zich de Heere om ze te vervullen. Maar als ze alleen in de aanbieding van het Evangelie, en in deszelfs uitwendige bedeling, gegeven wordt, gelijk ze zo aan allen die het Evangelie horen, gegeven wordt, zo legt dat op God geen verbintenis om de belofte aan iemand te vervullen, omdat dezelve algemeen en onbepaald wordt voorgesteld, totdat gij door 't geloof, ze tot uw eigen en bijzonder voordeel aanneemt: derhalve is God rechtvaardig, met u deze aangeboden weldaad te weigeren (wil zeggen niet deelachtig maken) zolang gij door het ongeloof ze verwerpt". En iets verder zegt hij: "Indien gij waarlijk God op Zijn Woord gelooft, dan is Hij door Zijn eigen belofte verbonden, om u alles te geven, want dan hebt gij gelovende, het eeuwige leven. Maar, indien gij Gods belofte niet wilt aannemen en die door ongeloof verwerpt, dan maakt gij Hem tot een leugenaar (hier hebt u de zuivere verbondsgedachte) Zijn Woord tot een leugen, en Zijn belofte tot een onwaarheid, in welk geval, zo gij daarin sterft, Hij zo ver is, van verbonden te zijn, om u de zegeningen van Zijn belofte te geven, dat Hij integendeel, verbonden is, om al Zijn bedreigingen aan u uit te voeren, want, die niet geloofd zal hebben zal verdoemd worden.
Erskine ontmoet ondertussen mensen die menen al heel wel te roepen en te zuchten tot God, en die beweren aan die beloften Gods toch niets te hebben. Hun zogenaamde moedeloosheden beziet hij met een critisch oog, hij gelooft, dat ze voortkomen uit ons eigen boos hart, dat ons ook op dergelijke manier van de genade tracht af te houden. Op het moedeloze "het geeft toch niets" antwoordt hij het volgende: "Gelijk de algemene belofte u een drangreden aan de hand geeft, waardoor gij pleiten moogt en zeggen: Heere! Gij, die Uw genade mij aanbiedt, o, wil ze krachtdadig op mij toepassen: Gij, die mij een belofte gegeven hebt, laat mij niet door het ongeloof achterblijven en ze missen! Gij, die mij de uitwendige middelen schenkt, o! schenk mij ook de inwendige genade! Indien gij dus zuchtende waart naar de Heere, dat zou een blijk zijn, dat belofte welke algemeen is, en allen toebehoort, u op een bijzondere wijze toekomt, alsook, dat uit kracht van de belofte, iets van het geestelijk leven in u begonnen is". De beminnaars van oude schrijvers doen wel ook Erskine eens ter hand te nemen, en hem inzake verbond en belofte eens te raadplegen.

Met deze beschouwing meen ik, dat wij staan op de bodem van de Heilige Schrift en ook op onze belijdenisgeschriften.
Wanneer deze beschouwing in de praktijk wordt gebracht zal de prediking noch eenzijdig voor-, noch eenzijdig onderwerpelijk zijn.
Met deze verbondsbeschouwing ontgaan wij het gevaar, dat men zou kunnen menen, dat er met 't oog op 't Verbond der genade een soort van erfgenade zou zij, die maar van zelf overglijdt van geslacht in geslacht, zonder dat er een persoonlijke toeëigening door 't geloof van node is.
In deze beschouwing blijft er plaats om bij de bondelingen aan te dringen op de noodzakelijkheid van de wedergeboorte uit water en geest en in deze verbondsbeschouwing blijft er plaats voor de ernstige waarschuwing, wat 't toch wezen zal, eenmaal, onder zoveel weldaden geleefd te hebben, te moeten verloren gaan.
Wat het wezen zal, als eenmaal over de bondelingen de wraak des Verbonds zal komen. Dat het voor die verbondsbrekers vreselijker zal zijn dan Tyrus en Sidon, want dat zij, als Kinderen van het Koninkrijk zullen worden buiten geworpen.
Deze verbondsbeschouwing biedt voor ouders steun in de opvoeding en geeft een pleitgrond en geeft ook steun in de voorbede, want zij gaat niet uit van veronderstellingen, maar van hetgeen zij zeker weet.
Zij behoeft ook niet te zeggen, het kan zeer wel zijn, dat gij, van de onbegonnen eeuwigheid aan, in het verbond der genade begrepen zijt - ik kan het noch bevestigen, noch ontkennen, nee, zij komt met hetgeen zij zeker weet.
God geve, dat de leer van het verbond meer en meer in de praktijk zo beleefd wordt.

Zo ben ik gekomen aan het einde van deze arbeid.
Levendig ben ik overtuigd, dat ook hier, het laatste woord niet door mij gesproken is. Er blijven altijd weer vragen, maar toch heb ik gewaagd, een bescheiden poging, vooral, om de grove beschuldiging, die zonder enig bewijs uit Schrift of belijdenis door ds. Kersten tot de Christelijke Gereformeerde Kerk is gericht geworden, te weerleggen.
Toch kan ik niet ontveinzen, dat het betreurenswaardig is, zo ds. Kersten te moeten bestrijden.
De tijden zijn zo ernstig, wij hebben elkander zo nodig in de strijd, in de grote strijd en nu moeten mensen, die dicht naast elkander staan, zich hier druk mee maken.
Gerust, jammer dat ds. Kersten dit noodzakelijk heeft gemaakt.
Maar ds. Kersten schijnt daar vermaak in te hebben. Als hij zijn politieke pen hanteert, is dat in 't algemeen tegen de partij die het dichtst naast zijn partij staat en laat hij de revolutionaire partijen met rust.
En nu begint hij dit ook toe te passen op het kerkelijk terrein en is de Christelijke Gereformeerde Kerk zijn hoofdstelling.
Doch het moest anders. Er zijn terreinen waarop wij elkander zo schoon kunnen vinden en ik wil hier mijn blijdschap neerschrijven toen ik hoorde, dat de Gereformeerde Gemeente van Lisse, waar ds. Minderman predikant is, f. 50 zond aan de penningeester van onze Generale Zendingskas. Ziet, zo moet het, dat is opbouwend, daaruit spreekt een broederhart.
De Heere geve ons verstand in alle dingen.